Gepubliceerd op: donderdag 24 maart 2022

Delphine Lecompte – Zuivel en eenzaamheid

 

In 2002 ging ik aan de slag in de zuivelafdeling van een grote supermarkt in Sint Kruis, Brugge. De dag voordien had ik samen met Patrick de versleten ex-bokser stevig gedronken in een vijftal groezelige herbergen in een carnavalsstad tussen Blankenberge en Knokke. Ik herinner me de brutale moord op een Nederlandse politicus op het televisiescherm in de vierde herberg, maar de reactie van de waard is verdwenen. En hoe de versleten ex-bokser reageerde weet ik ook niet meer. Het was onze laatste kroegentocht, ons afscheid maar hij wist het niet. Toen hij me kuste op het perron zei hij dat ik een dikke kont had gekregen en dat ik er iets aan moest doen.

De eerste dag tussen de klinische botervlootjes en de indrukbare yoghurtpotjes had ik dus een felle scherpe kater, maar ik liet me niet kennen en sloofde me uit. Na drie uren te hebben gesleurd met paletten cholesterolarme kwark en flessen karnemelk was ik zo misselijk dat ik via de leverancierspoort naar buiten ben gerend en in de struiken achter de supermarkt heb gekotst tussen gesluikstorte kapotte microgolfovens en gescheurde slaapzakken van illegale vluchtelingen of doofstomme profetische clochards. Het was verboden om via die poort naar buiten te gaan, en het was verboden om zonder toestemming je shift te onderbreken om een luchtje te scheppen. Ik kreeg onder mijn voeten van mijn afdelingschef die een leeftijdsgenoot was en ervan droomde om na zijn dertigste te ‘rentenieren’, wat hem hoongelach opleverde van de bittere Jacques die voor eeuwig en altijd verbonden was met de kattenbakvulling en hondendieetvoeding.

Er was een hiërarchie in de supermarkt: textiel en speelgoed stonden bovenaan, daarna kwamen elektro, servies, hygiëne, vis, vlees, fruit en groenten. Zuivel en droge voeding bengelden helemaal onderaan. Ik mocht na verloop van tijd bijspringen in de droge voeding, maar nooit in andere afdelingen. Of toch: een keer mocht ik meehelpen in de visafdeling, maar ik kwam met mijn vingers terecht in de automatische fileermachine. Een bloedbad en een fiasco.
Mijn collega’s waren voornamelijk oudere moederlijke vermoeide bittere volkse gezapige schertsende vrouwen die zich soms ergerden aan mijn traagheid en onhandigheid, maar die toch vooral hun best deden om mijn fouten te herstellen en mij te beschermen tegen de genadeloze spotternij van Michel.
Maar ik hield van die spotternij. En ik hield van Michel die gekweld was en prachtige sluike asblonde haren had en mondhoeken met een klein beetje spuugsel dat gelukkig nooit opdroogde en een getatoeëerde blokhut op zijn pols en een adembenemende nobele vlijtige ernstige totaal niet anorectische zeemeerminachtige verloofde met een onuitspreekbare naam en een job in een interimkantoor. Michel leek op een basgitarist in een Schotse shoegaze band: melancholisch en arrogant.

Toch verliepen de dagen zonder Michel aangenamer: dan scheurden Carine en ik pakjes jonge kaas open en Rudiger kwam chocolademelk brengen en Christine en Rita kwamen met de broodjes en croissants, en zo ontbijtten we voor openingstijd. Ilse en ik vulden daarna nog onze schortzakken met zure beertjes, want we waren onverzadigbaar en het werk was altijd zwaar. We werden nooit betrapt.
Het werk was zwaar, maar ook saai en geestdodend. En de wedde was schamel. Ik verkwistte mijn loon aan muziekalbums en muziektijdschriften. Ik was verzot op Britpop, en helemaal in de ban van Oasis. Ik wilde zo graag mijn geestdrift voor Britpop delen, maar mijn collega’s luisterden naar Barry Manilow en Tom Jones.

’s Avonds zat ik in een kleine zolderkamer in Koolkerke in een gebouw dat vroeger een jeugdherberg was geweest. De douche in de koer werkte nog met jetons. Mijn huisbaas had ik leren kennen in het gekkenhuis, Dirk Trio. Dirk was mollig en aangenaam. Zijn penis was mismeesterd tijdens een operatie toen hij zes of zeven was, en hij leed onder zijn fallische mismaaktheid. Maar ondanks zijn lijden was hij bulderend joviaal en barstte hij van de initiatieven. Hij verzamelde Smurfen en elke dinsdagavond gingen we naar een zwembad net over de grens. De Hollandse senioren zeiden dat het gevaarlijk was wat ik deed: mijn record onderwater blijven trachtten te verbreken.
Dirk en ik zijn ook eens samen naar Brussel gereden om een concert van Paul Simon bij te wonen, maar ik had voordien gedronken en een grote dosis angstremmers geslikt en ik was KO toen we in Brussel arriveerden.

Ik had buiten het zwembad weinig contact met Dirk toen hij mijn huisbaas was, ik weet zelfs niet of hij in de jeugdherberg woonde of bij zijn ouders ging slapen. In de chique flat boven het zonnebankcentrum met de marmeren poema’s. In de zolderkamer naast mij woonde een stugge besnorde ex-alcoholist die de ganse nacht radioberichten van duivenmelkers en duikbootspionnen afluisterde. Ik was eenzaam en ging soms naar de videotheek om horrorfilms te lenen: Halloween, The Fog.
Maar ik bekeek ook documentaires over skinheads en stokstaartjes, en ik at familiezakken pickleschips en goedkope industriële sandwiches met ranzige peperpaté.
Ik verveelde me, maar ik dronk geen alcohol om de verveling te verdrijven. Om de verveling te verdrijven vertaalde ik The Commitments naar het Nederlands, en af en toe schreef ik een stapel raaskallende gedichten in het Engels. Die gedichten stuurde ik op naar Wales, naar de dichter Patrick Jones. Ik hoopte dat Patrick Jones de gedichten zou tonen aan zijn jongere broer Nicky Wire, het brein achter Manic Street Preachers, maar ik heb nooit iets vernomen uit Wales.

Elke zaterdag ging ik na mijn ochtendshift met de trein naar De Panne. Mijn nicht Alexandra pikte me op aan het station van Adinkerke en dan gingen we rosbief eten bij onze grootouders en daarna naar het minigolfterrein. Alexandra won altijd, het was wat ze ook echt wilde. Winnen, winnen, winnen. Tijdens het golfspelen pochte ze over haar huishoudtoestellen en steriele villa uitgerust met domotica en Perzische katten en een kleurloze winderige verzekeringsagent die haar op handen droeg. Ze had ook een baldadige opstandige onhandelbare intelligente listige peuter uit haar eerste huwelijk met de sympathieke Rus Roman uit Florida met wie ik het goed had kunnen vinden.
Zaterdagavond was ik alleen met mijn grootouders, dan aten we ovenbrood en schimmelkazen en olijven en dronken we whisky en keken we naar de films van Wim Wenders. Of naar Tess en Billy Budd.

Wanneer mijn grootouders gingen slapen trok ik mijn kleren uit en voerde ik een striptease uit in de voortuin. Ik was seksueel gefrustreerd en wilde ontvoerd en verkracht worden door een meute verweerde paardengokkers en struise luchtballonvaarders uit het Noorden van Frankrijk. Maar de enige die me bekeek was de imbeciele klusjesman Julien met de oranje muts. Zijn ouders woonden in het huis tegenover dat van mijn grootouders, en Julien mocht met zijn caravan in de tuin staan. Soms wenkte hij mij, maar lang niet altijd. Wanneer hij me wel wenkte gaf hij me ouzo en frambozen, en ik liet hem mijn vulva kneden. Hij kneedde te hard, we spraken niet. Julien toonde me foto’s van de abrikozenpoedel van zijn ouders, en foto’s van hun reizen naar Griekenland.

Zondagochtend ging ik om boterkoeken en een beetje later nam ik afscheid van mijn grootouders en wandelde ik naar het station van Adinkerke. In de trein terug naar Brugge werd ik vaak uitgelachen door aantrekkelijke hippe waardevolle mensen van mijn leeftijd. Ze luisterden naar muziek waar ik ook van hield, maar ik was monsterlijk en ik stonk. En dat lieten ze me weten.
Het was een opluchting om op maandag weer rekken te mogen vullen. Er waren veel vrouwen die zich over me ontfermden in de zuivel en de droge voeding, uit medelijden. Gelukkig was er ook Christine van de snoepafdeling, een blonde vamp die leek op Annie Lennox en die paardreed en die eens op vakantie in Luxor een terroristische aanslag had verijdeld. Christine vond me grappig en speciaal. We begonnen met elkaar op te trekken buiten de werkuren. Ze knipte mijn haar en ze wilde dat ik op een paard ging zitten. Ik hield van paarden, maar niet om op te zitten. Paarden schenen me veel te fier en te majesteitelijk en te gespierd en te onberekenbaar om mijn broze lijf aan toe te vertrouwen.
We gingen zwemmen in de zee en mosselen eten. Ik spuwde de mosselen uit in de grote vaalgele servet van het mosselrestaurant, maar toen werd er plots een verjaardag aangekondigd en iedereen moest rechtstaan en zingen en zwaaien met zijn servet.

Dat was niet het einde van de vriendschap. Het einde was de diefstal. Diefstal was taboe. Beschuitdozen openscheuren en opsmikkelen met camembert of belegen kaas was oké zolang je de supermarkt niet verliet, maar vanaf je de supermarkt verliet met die voedingsmiddelen (of andere) werd je een dief en een paria. Op een dag verliet ik de supermarkt met een blok smakeloze Gruyèrekaas en een doos Noorse of Finse toastjes in mijn rugzak. Ik moest mijn rugzak openmaken van de wrede glunderende zich verkneukelende veiligheidsagent maar ik weigerde en liep weg.
De volgende dag meldde ik me ziek. Ik belde naar de vaste lijn van Christine, maar ze nam niet op. Ik hield niet van mijn nieuwe haarsnit. Ik was 26 en zou nooit aan een lief geraken.

Over de auteur

Delphine Lecompte