Gepubliceerd op: zaterdag 26 februari 2022

KP13: Anthonie Donker

 

Novice op transport

Drie nonnen schaduwen haar gaan en staan,
een Iersche, een Fransche en een Amerikaansche,
zij voeren met zich over de oceaan,
een kind nog haast, de tengere Braziliaansche.

Een klooster wacht haar in de buurt van Luik,
blanke slavin in omgekeerde richting.
Schuw en verlangend lacht zij nog tersluik,
gevangen, offer van de jongste lichting.

Aan boord, aan land, zij volgen haar alom.
Maar onbeheerscht smeeken haar oogen: kom.
Zij is de bevende lucifer, die

ontvlamt in ’t oogenblik dat men haar aanstrijkt,
vurige maagd, deze novice, die
hardop gaat bidden als een man haar aankijkt.

 

Anthonie Donker (pseudoniem van Nicolaas Anthonie -Nico- Donkersloot, 1902–1965) schetst in zijn favoriete dichtvorm, het sonnet, het deerniswekkend lot van een novice wier jeugd en vrijheid bruut door de wereldkerk zijn ontnomen. De eerste strofe laat daarover geen twijfel bestaan. Daarmee wil niet gezegd zijn dat het voorval ontleend is aan een herleidbaar, specifiek geval. In het gedicht weet de novice zich evenwel geketend aan drie paar priemende nonnenogen -cipiers in Gods kerker- die haar gangen nauwlettend volgen. Geen moment verliezen zij hun prooi, dartel en nog ongetemd, uit het oog. Hier schetst de dichter een apert geval van ronselarij, een liefdeloze methode om verse aanwas te rekruteren opdat een tekort aan zusters in een Luiks klooster kan worden aangevuld.

De Belgische schrijver Leo Pleysier schrijft in zijn roman De trousse (2004) dat zijn stralende non juist niet geronseld is om het klooster in te gaan maar dat heeft gedaan vanuit een levenslange, vreugdevolle roeping. Dit in tegenstelling tot andere katholieke plattelandsmeisjes die volgens hem tot aan de jaren ’50 van de vorige eeuw wel gerekruteerd werden. Ronselpartijen vanuit katholieke kloosters lijken blijkbaar niet geheel wereldvreemd te zijn. Maar dat er meisjes uit Zuid-Amerika gekaapt werden om in Belgische kloosters te dienen -zoals Donker schetst- was in die tijd ongebruikelijk. Het omgekeerde vond eerder plaats; divisies jonge vrouwen uit de lage landen die uit roeping en altruïsme voor God en Kerk als non naar overzeese gebieden afreisden om veelal onder erbarmelijke omstandigheden de inheemse bevolking onder Gods banier te dienen. Zie daartoe de Meander Klassieker nummer 223 over Aan de zusters missionarissen van O.L.V. van Afrika van Adriaan Roland Holst.

Hoe het ook zij: aan het noviciaat gaat een periode van postulaat vooraf. Het meisje zal normaliter met gietijzeren klopper op de kloosterpoort hebben geslagen met de bede opgenomen te mogen worden in een kloostergemeenschap. In die oriëntatie- en bezinningsfase wordt beoordeeld of er inderdaad sprake is van roeping. Pas dan begint het noviciaat, een proeftijd van drie jaar, met als doel in te groeien in de gemeenschap en een Godgewijd leven. Daarvan blijkt in dit gedicht geen sprake te zijn. Ze is tegen haar wil in als “gekooid” wild op transport gezet en ‘zij [de drie chaperonnes] volgen haar alom.’

Het transport voert naar een ver, klein en koud land waar een onbekend klooster ‘in de buurt van Luik’ haar opwacht. Vermoedelijk een klooster met strikte observantie. Spreekt de dichter in v6 immers niet van ‘blanke slavin in omgekeerde richting’? Verbannen uit eigen land lijkt de novice op vreemde bodem levenslang veroordeeld te zijn tot louter dienstbaarheid en urenlange godsvrucht achter gesloten poorten en in de schaduw van hoge muren. Tòch, in al haar schuchterheid, kijkt zij soms heimelijk met passie op. Ze weet zich gebrandstapeld voor een hoger ideaal, als ‘een offer van de jongste lichting.’ Een jong meisje dat gevangen zit in een geharnaste kerker -haar lichaam- om blijvend en onzichtbaar, dag in dag uit, te sloven als geroepene in een eeuwig dienstmaagdschap van de Heer.

Aan land gekomen gaat het bewaakte transport verder: van kusthaven naar Luik. In de derde strofe, in v10, is de ommekeer die wordt ingeleid door het voegwoord ‘maar’. Aanvankelijk nog ‘tersluik(s)’ maar dan ‘onbeheerst’ klinkt haar noodkreet maar er is niemand die haar roep verstaat. Dan volgt een mooie beeldspraak:
‘Zij is de bevende lucifer, die
ontvlamt in ’t oogenblik dat men haar aanstrijkt’

Geleerd heeft ze de ogen neer te slaan, van de wereld af te wenden. Maar zij voelt hoe blikken haar gadeslaan, meewarig maar ook begerig. Ze voelt hoe haar hartstocht als een laaiend vuur telkenmale opspeelt. Met ‘hardop bidden’ probeert ze oprecht maar tevergeefs die onstuimige en zondige opflakkeringen te overstemmen, het vuur van haar passie te doven. Een gedicht vol mededogen. Vol bitterheid ook over wat het meisje is afgenomen.

Professor Nico Donkersloot schrijft als dichter veelal onder het pseudoniem Anthonie Donker bewogen, sterk invoelende en door derving geschraagde poëzie. H.J.M.F. Lodewick schrijft in zijn ooit op veel HBS’ en en gymnasia oude stijl voorgeschreven weergaloze bloemlezingen over Donker: “Wat ons in Donker treft is de liefde voor het leven, gepaard aan de melancholie om het voorbijgaande.” En die liefde voor het leven en die melancholie om wat nu reeds voorbij is, is het noodlot van de novice.
M.J.G. de Jong omschrijft Donkers dichterlijke werk nog treffender: als “weemoed om onvervuld verlangen en uiteindelijke aanvaarding van de onvermijdelijke vergankelijkheid”. Al lezende ervaart de lezer hoe indringend Donker in zijn gedicht op die weemoed om onvervuld verlangen inspeelt.

Geheel toevallig deze overeenkomst: Nico Donkersloot doorloopt net als de eerder in deze reeks besproken Truus Gerhardt (KP7), Fritz Schmidt Degener (KP10) en Ida Gerhardt (KP11) als veelbelovende leerling het Erasmus-gymnasium in Rotterdam waarna zijn ster rijst tot hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde en nog later tot rector van de Universiteit van Amsterdam. Genoemde oud-leerlingen van het Erasmus roemen in hun herinneringen allen de weldadige invloed die hun toenmalige docent klassieke talen en dichter, dr. J.H. Leopold, op hun verdere leven heeft gehad. Zij noemen hem dan ook graag en met dankbaarheid hun leermeester. Nog toevalliger is dat binnenkort in deze serie KamerPoëzie een gedicht van Ramsey Nasr besproken wordt die eveneens op het Erasmus heeft gezeten.

Meer weten over Anthonie Donker?
Zie: De Parelduiker, jaargang 7, 2002. Hierin wordt een beeld geschetst van Donker vanuit de ogen van Thea Citroen (1921-1942), een meisje dat gedurende enkele jaren in haar dagboek haar onmogelijke liefde voor de 20 jaar oudere dichter beschrijft. Met die onvervulde droom is zij als 20-jarige in concentratiekamp Auschwitz een vreselijke dood ingejaagd.

Over de auteur

- belicht in de serie Kamerpoëzie maandelijks poëzie die om “belichting” vraagt. Bijvoorbeeld omdat ze actueel is. Of omdat ze juist niet actueel is en in vergetelheid raakt, of dreigt te raken. Dan wel omdat ze nog niet actueel is, maar kakelvers geschreven; of vertaald is. Of omdat er iets bijzonders te zeggen is over een gedicht, een dichter, de taal en de omstandigheden. Kortom: over alles wat poëzie tot poëzie maakt.