Gepubliceerd op: donderdag 3 februari 2022

Delphine Lecompte – Het moet niet altijd over mijn grootvader gaan

 

Het moet niet altijd over mijn grootvader gaan, het mag ook eens over mijn grootmoeder gaan.
Mijn grootmoeder van De Panne was een complexe, geheimzinnige, eigenzinnige, stille, angstige, sinistere, drankverslaafde verzamelaarster van perverse surrealistische pamfletten en extreme heerlijke degoutante pornografische stripverhalen. Ze noemde me hard en bars ‘katje’ en ze had een hekel aan mijn ochtendhumeur. Ze spuugde soms zomaar in mijn gezicht. Waanzin? Ze las me Blauwbaard voor toen ik een kleuter was en ze genoot zichtbaar van het langdurige effect: beven en slapeloosheid. Ik smeekte om gordijnen in mijn slaapkamer maar ze wilde me geen gordijnen geven. Ik moet er wel bij zeggen dat ik eerst wel gordijnen had in mijn slaapkamer (met klavertjesviermotief nota bene), maar dat ik mijn grootmoeder had gesmeekt om ze weg te halen omdat ik de schaduwen van de takken op de muren en het plafond wilde zien. Mijn grootmoeder twijfelde luidruchtig en agressief aan het bestaan van God en weigerde mee te gaan naar de katholieke misvieringen waar mijn grootvader en ik zo verzot op waren. Wij waren allebei domme devote naïeve dromerige vulgaire onvoorwaardelijke fans van de katholieke liturgie, van de wierook, van de kaarsen, van de tabbaards, van de mijters, van het knielen… van alle protserige vernederende automatische horige adembenemende rituelen. Wij de suffe kritiekloze katholieken versus de robuuste scherpe onvriendelijke surrealistische frigide agnostische heks. Zogezegd. Het was natuurlijk genuanceerder.

Mijn grootmoeder had een platonische geliefde aan wie ze lange brieven schreef: Christian, een Zwitserse horlogemaker en imker en dadaïst. En een koortsige kannibalistische nachtelijke morbide uiterst gewelddadige taxidermist. Zoals de hospita in het verhaal van Roald Dahl. Al ben ik van dat laatste niet zeker. Christian kwam twee keer per jaar logeren in het huis van mijn grootouders. Dan maakten hij en mijn grootmoeder lange strandwandelingen waar wij (mijn grootvader en ik) ons niet mee te moeien hadden, en ze bleven weg tot ver na middernacht. Ze kwamen dronken thuis met onberispelijke kleren. Mijn grootmoeder kwam soms terug met een blauw oog.
Mijn grootmoeder had veel vriendinnen, maar geen enkele vriendin in de Panne (behalve Paula). Haar vriendinnen kwamen uit Frankrijk en waren Joods, Russisch, en Italiaans. Het waren strenge, schertsende, intellectuele vrouwen die kinderen haatten. Ze waren allemaal een stuk minder oud dan mijn grootmoeder. Ze waren jong en sensueel. Sensueel als glimmende stenen, niet behaagzuchtig. Ze waren zelfstandig en ongetrouwd en namen mijn grootmoeder mee naar opera’s, boekvoorstellingen, kermissen, rommelmarkten, seances, bokswedstrijden, paardenrenbanen, en hanengevechten.
Mijn grootmoeder had, buiten Christian, geen mannelijke vrienden maar ze verleidde moeiteloos alle winkeliers en stielmannen van De Panne. En ze verwachtte van mij hetzelfde. De zandkleurige loodgieter met de piepende meisjesstem kwam verdacht vaak aan de boiler in de kelder sleutelen en de visboer die als twee druppels water op Clint Eastwood leek rekende veel te weinig aan voor de vette pladijzen en de onaantrekkelijke oesters waar mijn moeder en haar broer Samuel de charlatan altijd zo hysterisch over deden. Maar het waren vooral de racistische fietsenmaker, de naargeestige drogisterijman met de paarse nekwratten, en de bipolaire ex-alpacafokker die de zwerfhonden en zigeunerkinderen de stuipen op het lijf joeg met een blaasbalg die bezeten waren van mijn grootmoeder: zij overlaadden haar met lavendelzeep en velgen en vijzen en zwangere zwarte teven en goddelijke kameleons en vuile stola’s en nougat uit Montélimar en opgezette Canadese ganzen en art déco handspiegels en broze vingerhoeden uit Delft en Bremen en singles van Dalida en Roy Orbison en rare stoffen popjes die net als mijn grootvader een toga droegen en een hamertje in hun hand hielden. Mijn grootmoeder liet zich de aanbidding en geschenken welgevallen. Ze zei kil en beleefd: ‘Dank u, doe zo verder.’

Ze legde mij op een dag voodoo uit en toen mijn grootvader eens op een avond te lang bij een minnares in Vladslo zat staken we naalden in een van de rare stoffen poppetjes. Tijdens het ontbijt de volgende dag kon ik me niet inhouden en vroeg ik aan mijn grootvader of hij pijnscheuten had ervaren gisterenavond zo rond 20u12. Hij keek me melancholisch en schuldbewust aan, wendde dan vlug zijn blik af en at met lange tanden zijn harde partjes Granny Smith en zijn briespie op.
Mijn grootmoeder had net als ik een probleem met voedsel (of ik imiteerde haar): biefstuk spuwde ze uit in haar schort, andijvie in haar mouwen, en aardappelen in haar bustehouder. Ze at vooral ’s nachts. Vooral olijven en peperkoek en ansjovis en groene snoepjes van de apotheek om haar slijmen minder taai te maken.
Die slijmen van haar! Dat rochelen!
Het was indrukwekkend en chronisch en overdreven, en het verdeelde de familie: de ene helft vond het hilarisch, de andere helft vond dat ze naar een kuuroord of een gesticht moest gaan. Ze had veel neurosen mijn grootmoeder: ze blonk onze twee notenkrakers en drie schuimspanen elke dag op van drie tot zes, en dat ging gepaard met kaarsen en muziek en gesloten gordijnen. Tot grote ergernis van mijn grootvader die vloekend en tierend met een fles whisky en De man zonder eigenschappen naar het Jeanne d’Arcplein rende. Hij heeft die roman nooit uitgelezen.
Een andere neurose van mijn grootmoeder was dat ze iedereen opsloot, ook zichzelf. Ze liep rond met een gigantische sleutelbos, verveelde cipier en genadeloze tsarina ineen, en wie dom genoeg was om zich in een ruimte met een deur en een sleutelgat te bevinden werd gekerkerd. Uiteindelijk liet ze je wel vrij, maar soms pas na een nacht of vier. Of vijf.

Ik zag mijn grootmoeder graag, we maakten veel uitstappen, vooral in haar schrijfkamer. Daar leerde ze me André Breton, Céline, Bataille, Bathus, Titiaan, Velazquez, en Goya kennen. Maar ook zachtere kunstenaars zoals Degas en Morandi. En dubbelzinnige kunstenaars: de Chirico, Cortazar, Jan Hanlo, en Truffaut. Ze gaf me ook lessen over sadomasochisme en over de macabere funeraire praktijken van allerlei fantastische stammen in Madagaskar en Papoea-Nieuw-Guinea. Toen ik puber werd wilde mijn grootmoeder wiet met me roken, maar ik hield de boot af. Doodzonde dat ik haar geen wiet heb gegund. Ik vertelde haar altijd over mijn wilde gevaarlijke promiscue exploten en ze gaf me regelmatig geld om dure lingerie en bedwelmende parfums te kopen. Ze wilde Catherine Deneuve zijn in Belle de jour. Ze zei nooit dat ik voorzichtig moest zijn tijdens mijn schuimende erotische escapades, integendeel: ze zei dat ik moest experimenten met zwepen en elektriciteit en was en beesten.
Meteen na de dood van mijn grootvader keken we samen naar The Color of Money. We dronken grappa en aten rozijnenboterkoeken met camembert en fazantenpaté. Later gingen we samen slapen in het oude bed met de cherubijnen, maar mijn grootmoeder ging liggen in de geul van mijn grootvader en ik moest aan haar kant liggen. Ze huilde niet.
Ook de volgende dag huilde ze niet, en toen de pastoor haar aanspraak op de afwezigheid van tranen viel ze hem aan met een gebroken fles arachideolie. Mijn moeder hielp hem ontkomen. Na de dood van mijn grootvader kreeg ik lange brieven van mijn grootmoeder. Brieven over God en kunst en anorexia en pedofilie en genetica. Ik schreef slechts sporadisch een brief terug.
Mijn grootmoeder woonde alleen in de grote villa in de Toeristenlaan, maar ze kreeg veel bezoek van haar talloze vriendinnen en ze had een Oekraïense poetshulp waar ze aan gehecht was en mee kaartspeelde, en ook de geschenken van de inmiddels gepensioneerde winkeliers en stielmannen bleven binnenstromen. Helaas kregen enkele hebberige familieleden het in hun hoofd om het huis te verkopen en de opbrengst te verdelen. Nonkel Wilfried beweerde dat mijn grootmoeder een panische irrationele schrik had van gangsters uit het Noorden van Frankrijk, dat ze dronk om de angst te verlichten en dat ze niet meer voor zichzelf kon zorgen. Maar mijn grootmoeder had altijd excessief gedronken, feestelijk excessief. Niettemin werd mijn grootmoeder afgevoerd naar een rusthuis in Koksijde. Ze werd in een mum van tijd een holle schelp, een vreugdeloze zombie. Het huis werd verkocht en mijn moeder was in haar nopjes met het smerige geld, een bronzen geitenhoedster, een vijftal Afrikaanse maskers, en twaalf sierborden met zeemonsters die helaas niet veel waard bleken te zijn.

De begrafenis van mijn grootmoeder was koud en kort en industrieel. De powerpointvoorstelling was rap in elkaar geflanst door tante Anne, en de smakeloze papieren vlinders naast de urne (een persoonlijke toets van het uitvaartcentrum) waren een postmortale kaakslag voor mijn subversieve onorthodoxe originele al bij al uiterst dappere wrange vreemde ongrijpbare onbegrepen onvolprezen grootmoeder.

Over de auteur

Delphine Lecompte