Gepubliceerd op: donderdag 24 februari 2022

Delphine Lecompte – De Spaanse slachter

 

Van mijn vierentwintigste tot en met mijn zevenentwintigste woonde ik in een kraakpand in hartje Brugge. Het was eigenlijk de woning van een huisjesmelker, we zaten met een stuk of twaalf verschoppelingen weggestopt in kleine tochtige studio’s met schimmelplekken, vastgenagelde tafeltjes, scheve deuren, kapotte microgolfovens en omineuze sissende boilers.
De meerderheid van de bewoners was drugsverslaafd, en zij nodigden dealers en junkies en ander verwant gespuis uit om op de grond en op de trappen te slapen, en de huisbaas durfde op den duur niet meer langs te komen om het huurgeld te innen.

Ook ik had schrik van de junkies. Op een dag stond er een aan mijn deur met een baseballknuppel. Stijn, een hooligan met een stadionverbod. Zijn wilde grillige holle pupillen waren angstaanjagender dan de baseballknuppel. Hij eiste dat ik met hem naar de bank zou gaan en al mijn geld van mijn zichtrekening zou halen. Ik weet niet hoe ik hem heb weg gekregen.
Een andere keer vroeg één van de minzamere junkies me om een paar dozen gevuld met reggae-cd’s en acht paar dure mannensneakers voor hem in bewaring te houden. ’s Avonds nam de politie het gestolen goed in beslag, ze zeiden dat ik in grote problemen zat. Maar ik wist niet dat de sneakers en de cd’s gestolen waren, en ik heb er nooit meer iets van gehoord. Zowel de politie als de minzame junkie lieten me met rust, of vergaten mij. Zoveel te beter.
Ik was nooit een onvoorwaardelijke fan geweest van junkies, in het gekkenhuis waren het altijd de junkies die de andere oudere schizofrene sympathieke onschuldige patiënten terroriseerden en aanvielen met eetgerei in de refter. Junkies waren nu eens sentimenteel en flemerig en geestdriftig, dan weer vals en ziedend en onberekenbaar.

Gelukkig woonden er ook alcoholisten in het kraakpand. Dan denk ik vooral aan Irene, Jean-Claude, en aan mezelf. We kwamen elke avond samen in de studio van Irene om witte wijn te drinken. Irene was de enige die van haar krappe studio een gezellige woonst had gemaakt met tapijten en wierookhouders en dolfijnenbeeldjes en foto’s van haar dode zoon. Dood door drugs, ergens in Wallonië waar Irene had gewoond met haar kille tirannieke man, een fazantenjager die er constant mee dreigde Irene te zullen vermoorden. Na verloop van tijd begon Irene de doodsbedreigingen te geloven, ze werd angstig en regelde met een West-Vlaamse vriendin een clandestiene verhuizing naar Brugge. Met de vriendin had ze meteen ruziegemaakt over de erbarmelijke huisvesting, de vriendin noemde Irene een ondankbare feeks. En dat was dat.
Irene was zestig en koket. Ze droeg mooie zijden sjaaltjes om de vreemde huiduitslag in haar hals te verbergen, die uitslag was er gekomen na de dood van haar zoon. Irene had mooie gouden juwelen en broches in de vorm van waterjuffers en salamanders.
Jean-Claude was een dertigjarige havenarbeider die altijd rondliep met ontblote borst, en die borst bloedde vaak want hij deed aan zelfverminking. Hij had lange blonde haren, en hij vroeg me soms om die haren te vlechten. Dan zuchtte en kreunde hij ostentatief, en noemde hij me repetitief ‘koddig dingetje, koddig dingetje, koddig dingetje…’ Ik legde (What’s the Story) Morning Glory? op om de ongewilde erotiek in de kiem te smoren.
Ik was al bij al blij met deze twee vrienden, meer mensen waren er toen niet in mijn leven. En ze waren tenminste niet compleet zielloos en onberekenbaar, zoals de junkies.

Boven mij woonde ook nog een Armeense analfabetische jongenshoer die om de haverklap vorken en hifiketens uit het raam gooide, hij woonde samen met een dikke giftige pretentieuze gevallen baron die wanneer hij me tegenkwam in de gang zei dat ik iets moest doen aan mijn vettige lokken, het was geen zicht. Waar was mijn zelfrespect?
Oh, en er werd een moord gepleegd in het kraakpand. Ik las het in de krant, maar het moet gebeurd zijn om 5u ’s ochtends toen ik in het koertje mijn fiets nam om me naar de supermarkt te begeven waar ik op lamlendige ongeïnspireerde wijze rekken vulde in de zuivelafdeling. De gebochelde introverte enigmatische ex-stukadoor die verslaafd was aan aanstekervloeistof had zijn vriendin doodgestoken met een schroevendraaier. Er kwam dus een studio vrij. Een week later schreed de mooiste man ter wereld het naargeestige kraakpand binnen: dom, boers, geniaal, elegant, hindeachtig, stralend, ingoed, donker, robuust, teder, Bijbels. Hij leek weggelopen uit een film van Almodóvar. Of nee: hij was een kruising tussen een vulgaire Latijns-Amerikaanse charmezanger die houdt van plasseks en minderjarige corrupte degenslikkers, en de sobere strenge fanatieke gepijnigde Franciscus van Assisi van Zurbarán.

Zijn naam was Ramon en hij werkte in een slachthuis. Hij werd ‘de Spaanse slachter’, in mijn gedachten en jaren later ook in mijn gedichten. Hij was afkomstig uit de Dominicaanse Republiek, maar dat is te lang en te omslachtig, de Dominicaanse slachter. En het blijft mijn vertelling, niet alles moet kloppen of waarheidsgetrouw zijn. Ramon was altijd hitsig. Hitsig en beleefd. Hij drukte me tegen de muur en betastte mijn borsten. Dat was onze eerste kennismaking, meteen een schot in de roos. Het voelde niet ongepast of opdringerig aan. Het was niet bruut en het was niet dwingend. Het was eerder kinderlijk, een hongerige jongen met heimwee, op zoek naar zo veel mogelijk spenen en moederschoten.
Ramon nodigde me uit om samen met hem naar de Miss België verkiezing te kijken op zijn lompe krakende televisie. Hij kneedde mijn billen en zei: ‘Jij zou moeten meedoen, jij zou zeker winnen!’
Elke zaterdag zorgde hij voor zijn blonde fronsende vroegwijze dochter die cactussen en gazellen tekende op platgemaakte frangipanetaartdozen terwijl Ramon mijn vulva likte in de hoek van de keuken. Ramon wilde voortdurend mijn vulva likken en mijn kruin masseren en knabbelen aan mijn oorschelpen. En meteen nadat zijn wedde was gestort overlaadde hij mij met pralines en kussens en mandarijnen en ratelende Nepalese armbanden en pluchen kamelen. En hij gaf me ook een keer een fietspomp en een samowar en een antisemitisch stripverhaal, maar het stripverhaal was een vergissing. Ik wilde iets teruggeven en gaf hem op Valentijnsdag 2006 een fles ultramannelijk geurwater, maar dat vond Ramon een grove belediging.
Soms maakte ik aanstalten om hem te pijpen, maar dan hield hij me fors en nors tegen en stortte hij zich opnieuw op mijn vagina. Alsof mijn vagina zijn zuurstof, zijn voeding en zijn orakel was. Het was schokkend en zalig en overweldigend en onwerkelijk om zo koortsachtig en onophoudelijk en onvoorwaardelijk verwend en gekoesterd te worden door een goddelijk schepsel met geen enkele handicap.
Was zijn beroep een doorn in het oog? Een afknapper? Nee, ik dacht nooit aan zijn beroep. Tot ik hem in april 2007 toevallig het slachthuis zag verlaten met een nonchalante licht geamuseerde blik vol bloed en kreten van machtige briljante varkens en prachtige argeloze runderen, en een vuile blauwe schort rond zijn knuisten gebonden.

De betovering was verbroken. Ik keerde terug naar Irene en Jean-Claude. We probeerden een herdenkingsmis te regelen voor de zoon van Irene, maar omdat de dood van de zoon aan drugs te wijten was wees de dorre graatmagere priester Irene bot af. Ik walgde van die harteloze priester, en dat zei ik hem ook in niet mis te verstane bewoordingen. Irene en Jean-Claude vonden dat ik mijn boekje te buiten was gegaan en ze lieten mij vallen. Een beetje later maakte ik kennis met de oude paternalistische seksistische tirannieke kruisboogschutter. Ik vertelde hem in geuren en kleuren over het kraakpand, want zoiets hou je niet voor jezelf.
Maar Ramon zou ik nooit met hem delen.
Met niemand, omdat ik zijn devotie voor mij nog steeds niet begrijp.

Untitled Eugenia di Meo

(untitled)
Eugenia Di Meo

Over de auteur

Delphine Lecompte