Gepubliceerd op: donderdag 17 februari 2022

Delphine Lecompte – De Panne nodig

 

Na mijn eerste psychiatrische opname had ik opnieuw De Panne nodig, opnieuw mijn grootouders nodig. Het psychiatrische ziekenhuis lag in Knokke, het eindpunt van de kusttram. De Panne was het beginpunt, of omgekeerd. Knokke was de Oostkust en De Panne was de Westkust.
De Westkust was ruig en puur, de Oostkust was artificieel en snobistisch. Daar ging mijn ex-vriendje Maxime die van Knokke afkomstig was en van Amerikaanse rapmuziek hield niet mee akkoord en hij maakte flauwe grappen over de vermeende vete tussen ‘the east coast’ en ‘the west coast’. Grappen waar ik hartelijk om lachte en overdreven bulderde omdat ik smoorverliefd was. Ik was tweeëntwintig en we hadden net met z’n allen een nieuw millennium ingezet.

Om mezelf te genezen had ik een grote zwart-witte kater geadopteerd, Vladimir. Op een vrijdagochtend stond ik met Vladimir en met een slappe rode bagagezak bij mijn grootouders op de drempel. Ze ontvingen me met open armen en schimmelkazen en witte pensen en ovenbrood en wentelteefjes en grote kelken wijn en een trappistenbier uit het Noorden van Frankrijk maar nog net niet Normandië dat ik nooit voordien had gedronken. Er stond een pelikaan op het flesje. Ik kreeg van mijn grootouders de stapelbedkamer waar vroeger mijn zwakzinnige neefjes uit Leuven sliepen wanneer ze op vakantie kwamen. Omdat ik nog steeds depressief en gebroken was sliep ik in het onderste gedeelte van het stapelbed. Een vreugdevol mens wil natuurlijk zo hoog mogelijk liggen.
Bovendien had het onderste gedeelte spijlen, zodat ik een gevangene of een gekooid circusdier leek. Zo voelde ik mij ook, als een mishandelde verwaarloosde onpopulaire circusalpaca met geklitte flank en brandwonden aan mijn poten. Vladimir mocht bij me slapen maar hij wilde niet. Hij wilde jagen en copuleren en vechten en krijsen, en hij haatte mijn apathie.

Mijn grootouders waren lief en geduldig met de doffe holle norse wrakkige verslagen volwassene die plots in hun huis woonde en zich gedroeg als een antipathieke kogelvingergekko en de kracht niet had om een vod te nemen en gemorste wijn of mosterd op te vegen. Ik was te somber om mee te helpen in het huishouden, maar soms ging ik met de rieten mand van mijn grootmoeder en haar ouderwetse zwarte knipgeldbuidel en een boodschappenbriefje naar de visboer en naar de nieuwe kruidenierswinkel naast hotel Nefertiti op het Sloepenplein. Dan gaf ik het briefje af, want spreken was te lastig.
Waarom was spreken te lastig?
Waarom was ik zo somber?
Omdat een sadistische nachtverpleger me meermaals had verkracht tijdens mijn psychiatrische opname in Knokke?
Misschien.
Maar ik denk dat ik vooral somber was omdat ik besefte dat ik niet naar de hogeschool zou terugkeren en dat ik mijn diploma Russisch dus niet zou behalen. En dat ik geen in het oog springende talenten had was voor iedereen duidelijk, en ik was sowieso veel te oud om nu nog iets van mijn leven te maken. En ergst van al: ik was zo ontzettend onaantrekkelijk! Die neus! Ik zou nooit vrede kunnen nemen met dat gedrochtelijke knolachtige uitsteeksel. Vreselijk, ja, alles was vreselijk. Mijn leven was voorbij.

De Panne was altijd donker tijdens die maanden, het was winter of avond. Constant. Wat onmogelijk is, dat weet ik ook wel. Maar in mijn herinnering was de donkerte alomtegenwoordig, en mist en sneeuw. De sneeuw was akelig en prachtig. Vooral akelig. Ik liet eens per ongeluk een potje krabsalade vallen in de sneeuw, en je zou denken: wit op wit, het valt niet op. Maar het viel net wel op, het was een verschrikkelijk lelijk beeld. Onheilspellend! Toen liep ik weg.
Ik keerde terug naar de zolderkamer van de versleten ex-bokser Patrick. Ik had hem leren kennen tijdens mijn psychiatrische opname in Knokke. Hij was aardig maar gewelddadig. Hij kookte voor mij. Mannen wilden mij altijd volstouwen, mijn grootvader ook. Ik hield het niet uit bij de versleten ex-bokser. Ik dreigde voortdurend te stikken in zijn rijstschotels en pastagerechten. Hij sloeg mij omdat ik zijn imitaties van Ronald Reagan en John Wayne niet grappig vond. En omdat ik een glazen kruik brak. En omdat ik kortsluiting veroorzaakte met een strijkijzer, en nog geen dag later met een koffiezetapparaat. En ik miste de sadistische nachtverpleger.

Hoe kon dat? Het kon en het kan. Het was zo, het ging zo: een haast tastbaar gemis dat ik niet wil analyseren of begrijpen. Ik liep kloppend en koortsig en trillend en rillend naar het psychiatrisch ziekenhuis en ze lieten me zonder misbaar, zonder ceremonie binnen. Stommerik. Ik, idioot. Meteen spijt? Nee. De nachtverpleger noemde me een Holocaustkadaver in de isolatiecel. De penetratie deed pijn. Hij penetreerde me met zijn vuist. Hij vernederde me met dwangbuizen en incontinentiemateriaal.
Was ik maar bij mijn grootouders gebleven.
Nee.
De volgende dag zei ik tegen de hoofdpsychiater dat mijn terugkeer naar de psychiatrie een moment van zwakte was geweest. Ik zat hier niet op mijn plaats, ik moest uitrusten bij mijn grootouders in De Panne. Maar ik mocht niet zomaar weggaan, ik moest minstens drie maanden blijven.
Nee.
Daarna keerde ik weer terug naar De Panne, naar mijn grootouders. Vladimir was compleet van mij vervreemd, hij vereerde mijn grootmoeder die hem onverschillig behandelde, en hem zwakjes kastijdde.

Ik begon te stelen. Ik stal als een kind: snoep en goedkope juwelen. Maar ook geld van mijn grootvader die het door de vingers zag. Ik kocht het verzameld werk van Boenin. Las het niet. Meester en Margarita van Boelgakov las ik wel, maar ik begreep het niet. Of ik vond het een te vergezocht onnozel en onvriendelijk gewrocht. Ik verkocht dure dikke monografieën van mijn grootouders: Hiroshige, Klimt, Bosch, Fra Angelico, Monet, Beckmann, Schiele. Ik dronk, ik dronk buitensporig: wijn, whisky, iets groenigs, vieze Campari.
Ik belde lukrake nummers op, een bietenboer stortte zijn hart bij mij uit: zijn vrouw was een overspelige feeks, zijn eerstgeboren zoon was gokverslaafd met een hazenlip, zijn tweede zoon zat in de gevangenis omdat hij in een herberg zomaar een joviale zadelmaker had neergestoken omdat hij zich had ingebeeld dat de zadelmaker had gespot met de wasbeer op zijn gebreide trui, zijn derde zoon was een succesvolle neurochirurg in Montreal die zijn ouders uit zijn gedachten had verbannen, en zijn enige dochter was een pretentieuze knopenverkoopster vlakbij.
‘Waarom?’ Wilde ik weten.
Waarom pretentieus? Omdat ze beeldschoon was. Waarom anders? Er bestaat geen betere reden om pretentieus te zijn.

Ik verbrak de verbinding en belde naar de zelfmoordlijn. De vrijwilliger wilde dat ik mijn borsten beschreef. Dat deed ik met een zekere aarzeling, een soort verlegenheid zelfs. Ik maakte mijn borsten boller en groter, en mijn tepels kleiner en roder.

Over de auteur

Delphine Lecompte