Gepubliceerd op: zaterdag 22 januari 2022

KP12: Willem ten Berge

 

Liftboy

De deur viel schokkend uit de wand:

en op de drempel van zijn sombre kooi
stond de liftboy
klein
en kinderlijk mooi –

zwijgend kwam ik bij hem staan,
de motor zette zwoegend aan –

Wij stegen alleen,
wij stegen hoog
met ons beide,
o, ‘k wist het kind
als een engel aan mijn zijde.

Dit stijgende, dalende
eenzame kind,
ik heb het plotseling heel hevig bemind –
mijn hart brak
om zijn lichtloos oog,
gebluscht aan de triestige wand,
en ik heb gevloekt over mijn liefdeloos land.

(verschenen in: De gemeenschap, jaargang 3, 1927)

 

Willem ten Berge, in 1903 geboren in het dorpje Leens, gelegen op de aangeslibde zeeklei van het Noord-Groningse Hoogeland, is bij weinigen bekend. Toch schreef hij aanroerende poëzie. Een gezaghebbend literator uit die tijd, Anton van Duinkerken -schuilnaam voor de Nijmeegse hoogleraar Willem Asselbergs- typeert hem als “de dichter van de ontroerde objectiviteit”.

Willem ten Berge ca 1926

Willem ten Berge
ca 1926

Ook literatuurcriticus Cornelis Jan Kelk is vol lof over het dichterschap van Ten Berge en kwalificeert diens gedichten als “mensontfermende poëzie”. Noodlottige familieomstandigheden ontnemen hem lust en energie om poëzie te blijven schrijven, waardoor zijn dichtersstem al vroeg verstomt.

In 1927, nog geen 25 jaar oud, publiceert de in Nijmegen klassieke talen studerende Ten Berge in het literaire tijdschrift De Gemeenschap het gedicht ‘Liftboy’. De inhoud van het gedicht is een uiting van dichters vroeg volwassen sensitiviteit. Toevallig of niet, in datzelfde jaar verschijnt van Franz Kafka de roman Amerika of de verdwenen jongen. Het verhaal van een 16-jarige jongen die in het begin van de 20ste eeuw wegens een onverkwikkelijke zaak door zijn ouders gedwongen wordt naar Amerika te emigreren waar hij in een hotel als liftjongen de kost verdient.
De liftboy of piccolo is in die tijd in met name luxueuzere hotels een vertrouwde verschijning. Het zijn vaak jonge jongens die de culotte amper zijn ontgroeid en in koddige uniformpakjes met deftig petje gasten geduldig naar de gewenste etage brengen, hun koffers dragen, de liftdeur openen of sluiten en met speciale hendels de snelheid van de lift regelen. Dodelijk saai werk dat soms even door een vriendelijk woord of dankbare fooi wordt doorbroken. Het is alsof de dichter -geraakt door het geestdodend werk- zich met zijn gedicht bekommert om de eenzame hoteljongen, die daar maar staat, wacht en steeds dezelfde, eentonige handelingen verricht.

De lift ervaart de dichter als een kooi, als een gevangenis van een kind, dat op die leeftijd in vrijheid zou moeten ravotten. Maar de jongen zit vast en dat is onnatuurlijk. Het doet denken aan het eerder in 1902 verschenen gedicht Der Panther van Rainer Maria Rilke na diens bezoek aan de Jardin des Plantes, de botanische tuin in Parijs, die later zou uitgroeien tot de eerste en daarmee oudste, nog steeds bestaande dierentuin.
Het aanschouwen van het opgesloten roofdier in zijn benauwde, naargeestige kooi emotioneert Rilke in hevige mate. In de eerste strofe schrijft hij:

Sein Blick ist vom Vorübergehn der Stäbe
so müd geworden, daß er nichts mehr hält.
Ihm ist, als ob es tausend Stäbe gäbe
und hinter tausend Stäben keine Welt.

Zijn leefwereld is de panter wreed ontnomen. Zijn onmetelijke jachtgebied is verworden tot een kleine, getraliede kooi waarin hij slechts als in een dolgedraaide waanzin rondjes loopt en tevergeefs zoekt naar iets wat hij kwijt is. Zoals Rilke respectvol over de panter spreekt, zo spreekt Ten Berge over de liftjongen als hij zegt

Op de drempel van zijn sombre kooi
stond de liftboy
[ – – – ]
Dit stijgende, dalende
eenzame kind

Het gedicht van Ten Berge doet eveneens denken aan het onbekendere maar daarom niet minder fraaie gedicht Le condor captif van de Limburgse dichter-vertaler Charles Beltjens. Het gedicht handelt over een majestueuze condor -de koning van het Andesgebergte- die zijn reusachtige vleugels kapot slaat tegen het lage plafond van zijn getraliede kooi. Het maar liefst 65 kwatrijnen tellende gedicht schrijft Beltjens in 1870 na een bezoek aan de eerder genoemde Jardin des Plantes waar de in de lentezon kuierende dichter plotseling wordt opgeschrikt door de wanhopige schreeuw van een reuzecondor:

Dans un cri formidable, il s’éleva, terrible,
Comme s’il eut tenté d’en briser le plafond:
Sa tête alla frapper la barrière inflexible
Et, poussant un long râle, il tomba sur le fond.

Het is niet ondenkbaar dat zowel Rilke als Ten Berge bij het schrijven van respectievelijk Der Panther en ‘Liftboy’ zijn geïnspireerd door Charles Beltjens’ Le condor captif. In ieder geval is de overeenkomst in thematiek, mededogen en boosheid groot.

Het gedicht van Ten Berge opent als een klein toneel waarvan plots de gordijnen met een wilde ruk worden opengetrokken. De lift komt hortend en stotend tot stilstand op de gewenste etage, de liftdeur klapt denderend open en de dichter aanschouwt het trieste decor van een gesloten hok, de ‘sombre leefkooi’ van een jongen, die -als murw geslagen door het op- en neergaan van zijn troosteloze leefruim- zijn lift zonder venster en zonder vlucht bedient. Want had de hoteldirecteur niet gezegd: “Blijf altijd op je post, wat er ook gebeurt”.
En zoals Rilke in zijn beroemde gedicht zegt dat de panter in zijn gevangenschap

sich nur manchmal der Vorhang seiner Pupille
lautlos aufschiebt

zo zegt Ten Berge:

‘mijn hart brak
om zijn lichtloos oog
gebluscht aan de triestige wand’

Kunstig geconstrueerd zijn de wisselende perspectieven van waaruit het gedicht is opgebouwd. Vanuit het ik-perspectief schrijft de dichter in v6: ‘zwijgend kwam ik bij hem staan’. Dan sluit de liftdeur zich en zijn de ik-figuur en de jongen voor even samen, verenigd in een wij-perspectief:

‘Wij stegen alleen,
wij stegen hoog
met ons beide’

om vervolgens weer over te stappen op een ik-perspectief waaruit dichters mededogen voor de liftjongen en zijn woede op diens vrijheidsberoving blijkt:

‘ik heb het plotseling heel hevig bemind –
mijn hart brak
[ – – – ]
en ik heb gevloekt over mijn liefdeloos land.’

Tussen die afwisselende ik-wij perceptie licht in een enkel woord of enkele versregel de afstandelijke, 3e persoon op die bijdraagt aan een zekere mate van objectivering van het gedicht. Hierdoor krijgt het die ontroerde objectiviteit waarmee Van Duinkerken Ten Berges poëzie karakteriseert:

‘De deur viel schokkend uit de wand:
[ – – – ]
de motor zette zwoegend aan’

De perspectiefwisselingen zijn zo natuurlijk aan elkaar gesmeed dat hun naden onmerkbaar in elkaar overlopen. Het gedicht eleveert door zijn vorm en constructie -mede door rijmen en stijlfiguren als personificatie, metafoor en hypallage- naar een hoger dichterlijk niveau. Verdoken, in de diepte van het gedicht, is de inhoud ervan meer dan louter een momentane boosheid van een toevallige passant die compassie voelt voor het afstompende werk van een kind.
Net als de panter en de condor in hun kooien symboliseert de hoteljongen in zijn lift het onrecht beroofd te worden van vrijheid en vervreemd te raken van het eigen wezen. Opvallend daarbij is hoe invoelend en gepassioneerd de drie genoemde dichters hun aanklacht tegen dat onrecht manifest maken.

Meer weten over Willem ten Berge? Zie:
Willem ten Berge, Groninger dichter. Poëzie en proza. Gebundeld en ingeleid door Gied ten Berge, Hendrik Entjes en Siemon Reker. [Onder red. van R.A. Ebeling … et al.]. Sasland, Groningen, 1989. V, 86 p. Nedersaksische studies over taal en volksleven in Oost-Nederland en aangrenzende gebieden dl. 13.

Over de auteur

- belicht in de serie Kamerpoëzie maandelijks poëzie die om “belichting” vraagt. Bijvoorbeeld omdat ze actueel is. Of omdat ze juist niet actueel is en in vergetelheid raakt, of dreigt te raken. Dan wel omdat ze nog niet actueel is, maar kakelvers geschreven; of vertaald is. Of omdat er iets bijzonders te zeggen is over een gedicht, een dichter, de taal en de omstandigheden. Kortom: over alles wat poëzie tot poëzie maakt.