Gepubliceerd op: zondag 30 januari 2022

EI 304: Ramsey Nasr – 4

 

stel |
er is iets in mij |

iemand heeft | vuur in zijn ziel
en niemand komt zich er | aan warmen |
voorbijgangers zien | rook | uit de schoorsteen komen |
lopen | door |

wat te doen
dat vuur van binnen aanhouden |
wachten | tot | iemand | erbij komt zitten |
misschien | zal blijven? |

ik ben niet beter dan een ander |
ben niet als een straatpomp | uit steen of | ijzer |

evenzeer als ieder ander heb ik behoefte
aan | omgang |

ik schaam mij niet te zeggen |
dat ik | behoefte had & | houden zal
om | lief te hebben |

ik wil de mensen | niet tot last zijn |

ik wil | dat | een vrouw | in enkele lijnen
hoofd lijf | armen krijgt
die aan elkaar passen |

schrijf mij toch |
help mij | want
ik ben niet prettig en in tweestrijd |

ik kan | wil | mag niet leven zonder liefde |

ik afwachting daarvan
verslind ik | de werkelijkheid

 

De woorden uit dit gedicht zijn allemaal afkomstig uit de brieven die Vincent van Gogh schreef, vanaf zijn jeugd tot aan zijn dood in 1890. De dichter heeft deze woorden in een nieuwe omgeving geplaatst en deze tot poëzie herschikt. Op de plekken waar een streep staat, zijn woorden of hele zinnen weggelaten uit de oorspronkelijke tekst. Er staat een ‘4’ boven het gedicht. Het is het vierde gedicht uit de bundel.

Het openingswoord ‘stel’ is een uitnodiging voor de verbeelding. Er kan van alles volgen. Ook de tweede regel is nog betrekkelijk weinig ingevuld: ‘er is iets in mij’. Dat kan van alles zijn. Je wordt nieuwsgierig gemaakt. Na de witregel is de ‘ik’ verdwenen en gaat het ineens over ‘iemand’, maar omdat deze persoon ‘vuur in zijn ziel’ heeft, is het aannemelijk dat het hier nog steeds over de denkbeeldige situatie van de eerste strofe gaat, maar dat de ik zichzelf van wat meer afstand bekijkt. Het gaat niet meer alleen om ‘ik’, maar de situatie kan voor een willekeurig iemand gelden. Als iemand vuur in zijn ziel heeft, is er ‘iets’ in hem, dat warmte en licht uitstraalt. Het zou jammer zijn als dit vuur onopgemerkt blijft, als niemand zich eraan zou komt warmen. Het beeld van het vuur wordt in de volgende regels voortgezet, als ware de mens een schoorsteen waar rook uit komt. Waar rook is, is vuur, dus de voorbijgangers die rook zien, weten dat er dan in de betreffende persoon ook een vuur zal branden. Toch lopen ze door.

De volgende strofe brengt je terug bij het besef dat het hier om een denkbeeldige situatie gaat: stel, dat dit inderdaad zo zou zijn. Wat moet je dan doen? Moet je het vuur toch blijven aanwakkeren, ook al komt er niemand op af, in de hoop dat het ooit zal gebeuren? Doordat de ‘ik’ is verschoven naar een willekeurig iemand, kan de lezer ook zichzelf daar invullen. Je wordt uitgenodigd hierover mee te denken, omdat het ook jouw eigen situatie zou kunnen zijn.

De vierde strofe gaat weer terug naar de ‘ik’. De denkbeeldige situatie lijkt ten einde en de ‘ik’ geeft aan dat hij niet beter is dan de ander. Deze regel past bij de gedachte dat het over iedereen kan gaan: we zijn allemaal mensen. De ik geeft aan dat hij niet als een straatpomp is, uit steen of ijzer. Beide zijn harde, kille materialen. Wat is een straatpomp? Een pomp levert grondstof om iets of iemand weer verder te helpen, in beweging te zetten, of het nu water is, brandstof, of lucht. De ‘ik’ heeft vuur in zich waaraan een ander zich zou kunnen warmen. Een pomp boeit het niet of hij wel of niet gebruikt wordt, ook al zit hij vol brandstof, maar zo zit de ik niet in elkaar. Hij heeft net als ieder ander behoefte aan omgang, en ook aan liefhebben, in de volgende strofe. Hij schaamt zich er niet voor dat uit te spreken. Er spreekt een hunkering en eenzaamheid uit deze woorden, omdat hij de behoefte had en houden zal. De denkbeeldige situatie lijkt de werkelijkheid van de ‘ik’ te zijn.

Toch is er onzekerheid bij de ‘ik’. Hij wil de ander ook niet tot last zijn. Als je hunkert naar de ander, bestaat er immers altijd het gevaar dat je jezelf opdringt.

In de achtste strofe neemt het gedicht ineens een wending. Omdat de zin wederom begint met ‘ik wil’ heb je het gevoel alsof de ‘ik’ aan het zoeken is naar woorden om precies te vatten wat hij nu eigenlijk wil, en dat hij opnieuw een poging doet dat te omschrijven. Wat volgt, is echter een cryptische omschrijving: hij wil dat een vrouw in enkele lijnen ‘hoofd lijf | armen krijgt’. Hier zie je voor het eerst een stukje van de schilder terug. De woorden komen immers uit de brieven van Vincent van Gogh. Is het zo dat de schilder zijn hunkering uit in het schilderen van een vrouw, zodat hij niet meer alleen is, maar een vrouw in enkele lijnen op zijn doek krijgt? Hij wil dat de lichaamsdelen van de vrouw in elkaar passen.

In de negende strofe gaat het niet meer over een eventuele afbeelding, maar spreekt de ‘ik’ rechtstreeks naar de ander de wens uit dat deze zal schrijven en hem zal helpen. Hij klampt zich in zijn hunkering vast aan die ander en dat voel je direct als lezer, omdat je hier wordt aangesproken. Er kleeft tegelijkertijd onzekerheid aan dit vastklampen. De ‘ik’ had al eerder in het gedicht aangegeven dat hij mensen niet tot last wil zijn. Toch klampt hij zich nu vast en geeft tegelijkertijd aan dat hij ‘niet prettig’ is en ‘in tweestrijd’. De ander moet dus beseffen dat het hier een mens betreft die aan het worstelen is en niet per se een prettige persoonlijkheid is.

De losstaande regel die erop volgt, komt dwingend over, alsof hij de ander geen keuze meer laat: ‘ik kan | wil | mag niet leven zonder liefde’. Het is een wanhoopskreet, die in feite op ieder mens van toepassing is.

Van de laatste strofe vraag ik mij af of er sprake is van een drukfout bij het eerste woord ‘ik’. Ik vermoed dat hier ‘in’ moet staan, vanwege de constructie ‘in afwachting daarvan’. Als daar wel echt ‘ik’ moet staan, krijgt de slotstrofe iets haperends, alsof de ik niet meer uit zijn woorden komt, wat ook betekenisvol zou kunnen zijn. Als er ‘in’ moet staan, is de ik ‘in afwachting’, wat zeker past bij alles wat aan deze strofe voorafgaat. Er is een vuur in de ik, de ik wacht op de ander, tot die zich aan het vuur zal komen warmen, of tot die ander de ik zal schrijven en helpen. Zolang er niets gebeurt, zal de ik de werkelijkheid verslinden. Het woord ‘verslind’ komt wat gewelddadig over. De ik kan geen kant op met de aanhoudende hunkering en wanhoop. Hij zal, zolang er niets verandert, de werkelijkheid, namelijk dat er (nog) niemand is die hem zal helpen, moeten doorstaan, maar dat is een werkelijkheid die hij liever niet beleeft en daarom zal verslinden, zodat die zo snel mogelijk voorbij is.

De dichter heeft de worsteling van Van Gogh, die bekend staat als de schilder die wat moeilijk in de omgang was, in poëzie gevat, op zo’n manier dat het niet meer alleen de worsteling van de schilder is, maar van ieder mens die hunkert naar de ander.

 

 

Ramsey Nasr
Wij waren onder de betovering
gratis tijdens de poëzieweek bij aankoop van 12,50 euro aan poëzie
Uitgeverij PoëzieCentrum
ISBN 9789056550899

Over de auteur

Dietske Geerlings

- schrijft behalve poëzie, verhalen en romans ook essays over het werk van andere auteurs. Daarnaast is zij docent Nederlands op een middelbare school in Zutphen.