EI 302: Toon Tellegen – Ik bleef op de hoofdweg lopen
Mijn broer,
Hij sloeg zijwegen in, zocht gevaren, verdwaalde,
beleefde avonturen,
keerde op zijn schreden terug, maar nooit voor lang,
keek om, keek opzij, keek omhoog,
was wanhopig en gelukkig tegelijkertijd,
brak armen, benen,
liep in de regen, de sneeuw, de mist, het donker,
kwam de buitenissigste mensen tegen
ik bleef op de hoofdweg lopen,
ik was een willige prooi voor hen die op mensen jagen
die op hoofdwegen lopen en hun broer missen
’s nachts hoor ik hem huilen.
Dit gedicht beschrijft de wederwaardigheden van de ik-figuur en zijn broer. De eerste strofe gaat alleen over de broer en diens avontuurlijke lotgevallen. De dichter schetst de broer uitvoerig in een lange reeks opsommingen. Als in een tableau vivant passeren de avonturier, de dolende vagant, de rusteloze Einzelgänger, de brekebeen en pechvogel die in weer en wind en bij nacht en ontij, altijd onderweg is en daarbij soms uitzonderlijke ontmoetingen heeft of – zoals de dichter – zegt: de buitenissigste mensen tegenkomt. Is deze broer als de wandelende Jood van August Vermeylen, de Ahasverus die Jezus voor zijn schoenmakerij verjoeg toen Hij op zijn gang naar Golgota even wilde rusten? De broer die de ik-figuur ’s nachts hoor(t) huilen om het lot dat hem treft?
In de tweede strofe die uit slechts uit drie versregels bestaat, wordt de ik-figuur beschreven. Nooit is hij van de hoofdweg afgeweken: nooit een afslag genomen, altijd op koers en toevend op het rechte pad. Ook braaf en volgzaam waarschijnlijk en daardoor onervaren en naïef. Zegt de ik-figuur immers niet in v11: ik was een willige prooi voor hen die op mensen jagen. Bedoelt de dichter dat de ik-figuur ontvankelijk en beïnvloedbaar was voor mensen van kwade wil, die hem door zijn onervarenheid en goedgelovigheid maar al te gemakkelijk voor hun karretje spanden?
In v12 zegt de dichter dat er velen zijn die net als de ik-figuur op de hoofdweg lopen en hun broer missen. Dat kan letterlijk maar ook figuurlijk opgevat worden. Letterlijk: het niet hebben van een broer en dat als een gemis ervaren; figuurlijk: het missen van een andere ik die je graag had willen zijn.
Het gedicht lijkt dan ook een tegenstelling te benadrukken tussen de lyrische ik en zijn broer of tussen de echte ik en zijn gedroomde ik. In ieder geval lijkt het erop dat de ik-figuur zijn broer – cursorisch gelezen – bewondert om diens heldendrang en zucht naar avontuur. Een manier van leven die schril afsteekt tegen die van de ik-figuur. Die ik-figuur is de Biedermaier, de brave burgerman zoals Ludwig Eichrodt (1827 – 1892) hem in zijn Fliegende Blätter schetst en die in de beschrijving van de ik-figuur in het gedicht aan de oppervlakte treedt.
De tegenstelling tussen beide broers komt eveneens tot uitdrukking in het aantal gebruikte versregels. Strofe 1 omvat maar liefst negen versregels en strofe 2 telt er slechts drie. Dat verschil in kwantiteit en diversiteit geeft al aan dat er over de broer heel wat meer te vertellen valt dan over de ik-figuur. Daarnaast schetst het gedicht het contrast tussen hen die lopen aan een leiband en zij die zich durven los te rukken. De broer is de man die de ik-figuur had willen zijn.
Het gedicht eindigt met een enkele versregel die door een witregel van de tweede strofe is afgescheiden. Het is bovendien een zin die geen syntactische connectie onderhoudt met de voorafgaande inhoud. Deze slotregel – ’s nachts hoor ik hem huilen – is van de rest van het gedicht abrupt afgesneden en bewerkstelligt daardoor een shockeffect. Het geeft een onverwachte wending aan het gedicht, namelijk dat ook de leefwijze van de broer hemzelf blijkbaar niet gelukkig maakt en dat zijn geween in het nachtelijk uur zo sterk is dat het in overdrachtelijke zin door de ik-figuur wordt gevoeld. Alsof daarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat de relatie tussen de broers eerder een klaagzang dan een jubelzang blijkt te zijn, een manifest is van het onvermogen elkaar te kennen.
Natuurlijk roept dit gedicht reminiscenties op met het overbekende gedicht Mijn broer van Hendrik de Vries dat aanvangt met de archaïsche woorden: Gij Leedt. In stilistisch opzicht een geheel ander gedicht dan het gedicht van Tellegen. Veel beklemmender en indringender ook maar in wezen gaat het in beide gedichten om de onbereikbaarheid tussen twee broers: de dervingspijn van een zielsverwantschap.
Toon Tellegen
Tot de winter er op volgt
Uitgeverij Querido
ISBN 9789021436821