Gepubliceerd op: maandag 3 januari 2022

EI 299: Roelof ten Napel – Dat andere

 

Hoe smal mijn pols voelt, als een bezemsteel,
als ik hem vastpak, mij vastpak, mijn bot daar
omklem. Het voorwerp dat ik altijd
ook nog ben. Voorwerp, werktuig? Nee?
Mijn lichaam: de gedachte die ik steeds oversla,
die mijn aandacht pas vraagt als hij hapert.
Het stille gewicht van een midden,
bij mijn ogen als ik kijk, boven in mijn borst
wanneer ik me beweeg, iemand omhels.
Het lijf lijkt wat zich in mijn handelingen
achterhoudt, wat me als de verte blijft volgen.
Niet dit uitzicht, maar die aanhoudende diepte
die niet weg te nemen is,
steeds een ander uitzicht ontvangt.
Een zich verplaatsend raam.

 

De ik voelt hoe smal zijn eigen pols is als hij hem vastpakt, en vergelijkt deze met een bezemsteel. Een bezemsteel is inderdaad smal en hard. Wat is er nog van deze ik over als de pols inderdaad zo smal is als een bezemsteel? Het is alsof de ik bij het vastpakken van zijn eigen pols ineens beseft dat hij zichzelf vastpakt: ‘mij vastpak, mijn bot daar / omklem.’ De ik voelt het eigen bot, alsof het een voorwerp is en realiseert zich niettemin dat dit voorwerp ook deel uitmaakt van hemzelf, sterker nog: dat hij dit voorwerp – ook nog altijd – is. Dat veronderstelt dat de ik behalve dit ‘voorwerp’ ook nog iets anders is: wellicht de ziel waarmee hij denkt en voelt? Zo blijft de ik even stilstaan bij wat hij nu in zijn hand heeft en vraagt zich af wat het is: een voorwerp, een werktuig? Als je met je ene hand de andere pols vastpakt, dan kun je de vervreemdende sensatie hebben dat de vastgehouden pols inderdaad een voorwerp is, misschien zelfs een werktuig waarmee je van alles kunt doen. Tegelijkertijd ben je het ook zelf. Jijzelf houdt jezelf vast.

De aandacht verschuift van de pols naar het hele lichaam: ‘Mijn lichaam: de gedachte die ik steeds oversla, / die mijn aandacht pas vraagt als hij hapert.’ Achter de dubbele punt wordt een omschrijving gegeven van het lichaam. Het is opvallend dat het lichaam ‘de gedachte’ genoemd wordt, namelijk ‘de gedachte die ik steeds oversla’. De vervreemding breidt zich uit. Het lichaam is niet langer een voorwerp, iets tastbaars, maar een gedachte geworden, en wel de gedachte die de ik steeds overslaat. Deze omschrijving impliceert dat de ik vele gedachten heeft en dat het lichaam de gedachte is die hij steeds overslaat. Hij denkt dus niet zo vaak aan zijn lichaam. Zijn aandacht gaat pas uit naar zijn lichaam, als de gedachte aan dat lichaam hapert, althans ‘hij’ kan grammaticaal gezien niet verwijzen naar het lichaam, wel naar de gedachte. Het was ook niet vreemd geweest als de ik slechts aan zijn lichaam denkt op het moment dat het lichaam zelf hapert, want het lichaam is vanzelfsprekend zolang het functioneert. Pas als het hapert, wordt je aandacht getrokken naar het lichaam. Ik vraag mij daarom af of de dichter inderdaad niet dit bedoelt, en dat er sprake is van een foutieve verwijzing, die zeker in spreektaal veelvuldig voorkomt, of dat hij daadwerkelijk bedoelt dat de gedachte slechts aandacht vraagt op het moment dat diezelfde gedachte hapert. Het kan wel, maar het is ingewikkeld om je dat voor te stellen, want hoe kan een gedachte die je steeds overslaat, haperen? Bestaat het haperen er dan uit dat je de gedachte niet meer overslaat, maar er juist bij stilstaat, je dus plotseling overvallen wordt door het bewustzijn van het hebben of zelfs ‘zijn’ van een lichaam?

In het vervolg van het gedicht probeert de ik vat te krijgen op wat dan precies dat lichaam is: ‘Het stille gewicht van een midden’. Een lichaam heeft massa, heeft een gewicht. Ergens in dat lichaam moet een midden zijn. Wordt het lichaam bepaald door dat stille gewicht van een midden? De zin is nog niet afgelopen: ‘bij mijn ogen als ik kijk’. Het lichaam bestaat niet alleen uit dat midden, want ook de ogen zijn onderdeel van dat lichaam en zodra de ik daarmee kijkt, voelt hij ook dat die ogen deel uitmaken van het lichaam. En dat is nog niet alles: ‘boven in mijn borst / wanneer ik me beweeg, iemand omhels.’ Het lichaam bestaat dus uit veel meer dan alleen dat: al die plekken van waaruit de ik kan voelen of ervaren. Het voelen en het ervaren zelf zijn niet het lichaam, maar wat achterblijft: ‘Het lijf lijkt wat zich in mijn handelingen / achterhoudt, wat me als de verte blijft volgen.’

Je zou denken dat een lichaam zo eenvoudig te bevatten is, veel eenvoudiger dan gedachten of gevoelens, maar vanuit die gedachten en gevoelens is het helemaal niet zo eenvoudig om dat lijfelijke te traceren, want voor je het weet, ben je alweer aan het voelen en denken, of iets aan het zien buiten jezelf, en ben je de grip op ‘dat andere’ alweer kwijt: ‘Niet dit uitzicht, maar die aanhoudende diepte / die niet weg te nemen is’. Het lichaam is niet wat je ziet, maar van waaruit je ziet. Het lichaam is de plek waarmee je dat wat je ziet, ontvangt, vergelijkbaar met een raam: ‘steeds een ander uitzicht ontvangt. / Een zich verplaatsend raam.’

 

 

Dagen in huis
Roelof ten Napel
Uitgeverij Hollands Diep
ISBN 9789048861873

 

Over de auteur

Dietske Geerlings

- schrijft behalve poëzie, verhalen en romans ook essays over het werk van andere auteurs. Daarnaast is zij docent Nederlands op een middelbare school in Zutphen.