Gepubliceerd op: donderdag 13 januari 2022

Delphine Lecompte – Vogels of vissen

 

Als ik dan toch moet kiezen: vissen. Zonder enige twijfel vissen.
Vissen zijn mythisch, vreemd, afstotelijk, griezelig, enigmatisch, ontwijkend, afwijkend, abstract, grillig, donker, sierlijk, heilig. Vissen zijn monsters en profeten. Clowns en ontsnappingskunstenaars. Heksen en dichters. Vissen hebben huiveringwekkende sluiers en prehistorische muilen. Vissen zijn bedekt met zielige schubben en lijken op gedrochtelijke te vroeg geboren woestijnratten. Nee! Hun schubben zijn niet zielig, het zijn de magische schilden van fabelachtige onvatbare plagerige lonkende wegglippende superwezens.
Vissen kunnen amper ademen. Toch wel! Ze kunnen wel ademen, ze kunnen net uitstekend ademen! Ze ademen onderwater, een wonder. Hun ademsysteem is verbijsterend en geniaal: ze gebruiken kieuwen om te ademen. Sommige vissen moeten blijven zwemmen om te kunnen ademen. Anderen kunnen ter plekke zweven en met open bek genieten van hun zuurstofrijke omgeving. Water is leven en geboorte en mystieke geheimen, lucht is gevaar en pollutie en prozaïsche wolkenbreuken.

Mijn moeder en mijn sombere mompelende stiefvader gingen vaak op restaurant toen ze net in Gent woonden en dan sleurden ze me soms mee. Er stonden altijd aquariums in de restaurants die ze frequenteerden. Ik was negen en werd als een magneet aangetrokken door die slierterige waaierende glibberige stoffige labyrintische wereld achter glas. Ik hield van alle vissen: van de platte logge norse solitaire opruimers, van de driehoekige kleurrijke flitsende mathematische mirakels, van de kleine schichtige baldadige ruziemakende opdondertjes, van de onverstoorbare onafscheidelijke zilveren scholen, van de vissen die constant naar boven hapten in de hoop dat er nog wat voedsel was achtergebleven op het wateroppervlak, van de vissen die steentjes aten om Trojaans onoverwinnelijk te worden, van de vissen die de ruiten kuisten, van de vissen die hardnekkig weigerden een klap uit te voeren, en van de vissen die de andere vissen het leven zuur maakten door hen opzettelijk te doen schrikken.
Ik hield van de namen van de vissen: zwarte fantoomzalm, kegelvlekbarbeel, banjomeerval, antennebaarsje, citroentetra, kardinaaltetra, keizertetra, bloedvlektetra, diamantgoerami, honinggoerami, slijkspringer, zwaarddrager, piranha, Indische modderkruiper, sleutelgatcichlide, pauwoogstekelrog, prachtvin-kwastsnoek, zoenvis, clownvis, discusvis, potloodvis, maanvis, kogelvis, paradijsvis, gouden vaandrager, hemelse pareldanio, koraalduivel. Vrolijke onstuimige heroïsche diabolische carnavaleske namen waar een mens vreugdesprongetjes van ging maken, zelfs ik, het zwartgallige leugenachtige introverte zichzelf verminkende kind.
Wat me opviel aan vissen was dat ze nooit contact zochten met de mens. Dat vond ik knap en sterk, maar ook frustrerend want natuurlijk wilde ik met hen communiceren en van hen leren.

Op een dag kreeg ik een aquarium van mijn moeder. Een miezerig aquarium met een lawaaierige zuurstoffilter, een plastieken schatkist, en twee dunne miserabele goudvissen. Ze leefden niet lang en mijn moeder beschuldigde me van moord. Ze was ervan overtuigd dat ik de goudvissen uit het water had gehaald en ’s nachts naast mij op het hoofdkussen had gelegd.
Zo was het niet gegaan. Het was helemaal anders verlopen: ik had de lavabo in mijn slaapkamer op een lamlendige woensdagmiddag met water gevuld, en toen had ik met het schepnetje de vissen van het aquarium naar de lavabo willen overplaatsen. Maar de springerige vissen waren ontkomen, ze waren uit het netje geglipt, en flapperend door het stof op de slaapkamervloer waren ze uiteindelijk achter de radiator beland. Ik greep ze met mijn handen en veegde het stof van hun koude zalige lijfje met het zachte gele doekje dat ik moest gebruiken om mijn valse saaie klassikale blokfluit rein te houden.
De vissen flapperden almaar trager en onregelmatiger. Hun schubben verbrandden. Ze stierven en ik was een beul. Ik was de goudvissenbeul.
Mijn moeder gaf me een pak slaag en twee dagen later wilde ze nieuwe vissen voor me kopen, maar ik zei: ‘Nee! Ik ben er niet klaar voor, ik ben nog in de rouw.’ Mijn moeder giechelde dommig en verstrooid en haalde haar bonkige boerse schouders op, ze leek op dat moment op een onaangename antipathieke pesterige spreeuw.

Vissen waren overal, zelfs in een stad als Gent. Er waren vijvers met vissen, en er waren ook mensen die hun goudvissen in de Leie wierpen, omdat ze te groot waren geworden voor het aquarium. Of omdat het goudvissenvoer te duur was voor hun portemonnee. Er waren winkels en markten waar ze vissen verkochten. Vissen om op te eten en vissen om te bewonderen. De meeste mensen waren erop gebrand om vissen op te eten, ook mijn moeder en mijn sombere mompelende stiefvader. Ik moest mijn moeder vergezellen naar de viswinkel en het was gruwelijk: de dode vissen werden tentoongesteld, wreed geëtaleerd op korrelige ijsschotsen. Buiten lag zelfs eens een dode haai onder een luifel. Een hondshaai. Maar het ergst was de palingviller. Hij stond in het midden van de winkel en voerde glunderend zijn spektakelstuk op: hij vilde een ganse kuip levende palingen! Je zag de palingen lijden, en de palingviller genoot zichtbaar van het scheurende vel en van het gillende kind dat met biggelende tranen de winkel uit rende, elke keer opnieuw.

Maar toen werd ik puber en ik verloor de vissen tijdelijk uit het oog. Ze keerden slechts terug toen ik twintig was en in het gekkenhuis zat. Er was een binnentuin met een vijver vol prachtige gigantische solide troostende sierkarpers. Ze boden meer troost dan de dokters, maar dat viel te verwachten, dat was evident. Ze boden meer troost dan de staties en het kruis in de ziekenhuiskapel, dat verraste me toch wel. Jezus is een vis, leerde ik van de godsdienstwaanzinnige Bertrand.
Hoezo? Eenvoudig uitgelegd: het Oudgriekse woord ichtus betekent Jezus en heeft de vorm van een vis, en verder heeft het ook de vorm van een wagenwiel en staat het voor de doop. De doop van Christus en van ons allemaal. Zoiets. Ik heb het nooit helemaal begrepen, maar ik kende het verhaal van Jona in de vis. En dat volstond: de band tussen religie en vissen moest niet verder uitgediept worden wat mij betrof. Zelfs de meest schizofrene paranoïde onvoorspelbare agressieve junkies en gekken lieten de vissen ongemoeid. Niemand stak vorken of breinaalden in de witte profetische kwetsbare buiken van de heerlijke plompe alleswetende waterwezens.

Na het gekkenhuis kwam ik erachter dat vissen ook in de poëzie alomtegenwoordig zijn. In mijn eigen gedichten gebruik ik ze met mondjesmaat: te heilig, te onbegrijpelijk. Maar de zee en het water zijn er altijd, en bijgevolg zijn er ook schimmen en fantomen van vissen. Wie zoekt die vindt.
Tijdens mijn ontwenningskuur in de zomer van 2020 was er opnieuw een binnentuin met een vijver vol sierkarpers. De voormalige vrachtwagenchauffeur kwam me dagelijks bezoeken en ook hij was onder de indruk van de vissen. Ook hij werd getroffen door hun onverstoorbare onwil om te behagen. Hun verrukkelijke ontembare onweerstaanbare zelfstandigheid. Hun jaloersmakende autonomie. Hun bedrieglijke lichtheid. Ze zijn helemaal niet licht!
Je kan een vis geen loer draaien. Een vis laat zich niet strikken (niet volledig waar), een vis loopt niet in de val. Een vis is geen dief. Een vis is geen charlatan.
Daarom dus vissen. Daarom de aanbidding van vissen.
Vissen, vissen, vissen.
Nooit vogels.

Over de auteur

Delphine Lecompte