Gepubliceerd op: donderdag 6 januari 2022

Delphine Lecompte – Goya in Rijsel

 

Ik was twintig toen ik met Irene naar Rijsel ging om een tentoonstelling van Goya te bezichtigen. Irene en ik zaten in het eerste jaar van de vertalersopleiding Frans-Russisch. De uitstap naar Rijsel was georganiseerd door de vakgroep Russisch, maar in de bus zaten vooral studenten veeartsenij en twee verliefde leerkrachten Japanse kalligrafie. Vreemd en opvallend was de aanwezigheid van een zwakzinnige sproeterige ketellapper gespierd als een zwembadopzichter. Hij had niets te zoeken in de bus maar niemand wilde de held uithangen en hem wegsturen, dus werd hij getolereerd. Maar de mascotte van onze groep zou hij niet worden. We werden nooit een echte hechte groep.

Irene en ik waren veroordeeld tot elkaar, de verliefde leerkrachten moesten hun minnaarsuurtjes zo goed mogelijk benutten, en de studenten veeartsenij hadden het druk met hun boeken neurologische aandoeningen bij zwijnen en met stiekeme flesjes jenever. Ik was slim en Irene was mooi. In de vertalersopleiding baarde slim meer opzien dan mooi, en dus zat de machtsverhouding goed: ik had eindelijk na al die jaren te hebben opgebokst tegen vergankelijke charmante blakende jaloersmakende frisheid en zwoelte de opperhand. Maar toch… toch was ik liever Irene geweest: bleke porseleinen huid, donkere lokkende zeemeerminharen, bolle bijtgare borsten, strakke rundachtige kont, en een miniem verwaarloosbaar neusje met een uitgesproken seksuele geul eronder, alles afgewerkt met een rijke frambozenrode glanzende tuitende mond en een geprononceerde vooruitgestoken kin waardoor je het gevoel kreeg dat Irene strijdlustig en argumentatief was.
Maar Irene was mak en gezapig, ze had de kwieke corrupte gezelligheid van een verlepte bordeelhoudster en de gemakkelijke oppervlakkige jovialiteit van een Oost-Vlaamse hondenkapster. Haar uitspraak van het Frans was lelijk, boers, plat, en teleurstellend. Stuitend nasaal. Als ze ‘kikker’ zei in het Frans dan was het alsof ze je uitschold voor het vuil van de straat, ‘geit’ klonk als een welgemeende picareske vlijmscherpe poging tot chantage, en ‘walvis’ was een doodsbedreiging met een paraplugeraamte.
In Frankrijk, meer bepaald in Rijsel, viel Irene pas echt door de mand. Ze was niet eens zo verrukkelijk als voorheen gedacht. Gedacht door mij. Grotendeels ingebeeld, verzonnen. In Rijsel werd wreed genadeloos uitgelaten krassend ongegeneerd gelachen met de witte benen van Irene, gelachen en gewezen. Er was zelfs een orgeldraaier die foto’s nam. In Rijsel vond men de benen van Irene veel te wit. Spierwit, melkwit, kadaverwit, wit als het wit van maden. Schokkend wit, onterecht trots en afgrijselijk. Bovendien was het winter en had Irene geen rokje zonder kousenbroek mogen dragen.

Van de schilderijen van Goya herinner ik me niets. Schandelijk. Ergerlijk. Frustrerend. Totaal onbegrijpelijk ook. Wanneer ik nu mijn toevlucht neem tot Google afbeeldingen om de heksensabbatten van Goya in mijn hart en hersenen te prenten dan blijven ze hangen. Heb ik dan nu meer diepgang? Integendeel: nu ben ik wispelturiger, ongeduldiger, grilliger, verstrooider. En toch… toch blijven de schilderijen van Goya nu door mijn hoofd spoken.
En spoken en spoken en spoken, en ze mogen spoken, en mij pijnigen en ontroeren en kwellen en radeloos maken en soelaas bieden en verwarren maar nooit troosten en mij altijd de indruk geven dat ik duivelsgebroed ben.
Gevaarlijk. Ongeneeslijk.

Na het museum gingen Irene en ik naar een druk en donker pizzarestaurant. Ik weet nog dat ik dacht: ‘Ik ga op restaurant, ik ben precies een volwassen vrouw!’ Maar dat was ik ook, ik was reeds twintig. Irene was nog maar achttien. In het pizzarestaurant in Rijsel genoot ik van het besef ik dat Irene niet eens zo mooi was, dat ze in feite lomp en log en hol was. Een pad zonder mysterie. Een spons, een wilg, een zeekoe. De Fransen hadden gelijk dat ze lachten met haar benen, en met haar donkerblauwe functionele regenjas gekocht in een doffe duffe aftandse klerenwinkel in het deprimerende Eeklo. Van het weer herinner ik me niets. Het felst herinner ik me onze ruzie over My Way.
Toen onze pizza’s op het tafeltje verschenen weerklonk Comme D’habitude van Claude François, en ik zei: ‘Oh neen! Wat een belachelijke smakeloze cover van My Way.’ Irene verbeterde mij en zei: ‘Comme D’habitude is het origineel, Sinatra heeft het overgenomen van Claude François.’ Dat weigerde ik te geloven en kwaad wierp ik mijn vork op de grond. En daarna mijn lepel. Lepel was moeilijk in het Frans, moeilijk uitspreekbaar, zelfs voor mij. De sfeer was om zeep. Irene at met lange tanden haar pizza op. Ik spuwde mijn pizzakorsten uit in een servet die een benefietavond ten voordele van blindgeleidehonden aankondigde. We zwegen en dronken braaf Schweppes en spuitwater.
Om opnieuw op een goed blaadje bij me te staan zei Irene: ‘Je ziet er Slavisch uit. Je zou kunnen doorgaan voor een inwoner van Sebastopol.’ Maar ik wist dat het onzin was. Ik kende de zwaar geschminkte blonde feeën met groengrijze ogen van Sebastopol, Marina op kop. Ze hadden die zware schmink niet eens nodig, die gekmakende duizelingwekkende onvergetelijke superieure toverwezens met benen waar zelfs de Fransen het water van in de mond zouden krijgen. De kritische pretentieuze ironische afstandelijke Fransen.

Na het pizzarestaurant dwaalden we rond in de stad. We ondertekenden allebei een petitie tegen stierengevechten, maar achteraf vond ik dat stom van mezelf, sentimenteel en moralistisch en hypocriet. Ik hield toch van de dood in gouden geborduurde kostuums? Van de wrede gemakkelijke gemakzuchtige geniale aquarellen van Picasso? Van De Hallucinogene Toreador van Salvador Dali?
Nee, ik hield niet van De Hallucinogene Toreador, of ik hield enkel van de titel van dat werk.
Enkel van het adjectief in de titel.
Tauromaquia, de reeks van 33 prenten die Goya aan het stierenvechten heeft gewijd leerde ik pas na mijn dertigste kennen. Maar ik hield dus van de choreografie en het bloed en de ambiguïteit van het stierenvechten, van de gracieuze gewelddadigheid, van de trage doch wervelende fasen van de dood, van de ernstige sierlijke huiveringwekkende rituelen, van de namen van de beulen, van hun puntige sprookjesachtige schoentjes (pantoffels bijna), van hun brokaten plunje, van hun hoofddeksel tussen keizerlijk en patserachtig. Ik vond het allemaal bijzonder aantrekkelijk en weerzinwekkend en walgelijk en gevaarlijk en seksueel en onbegrijpelijk en volks en lawaaierig en geheimzinnig en overbodig en poëtisch.

Er stond een reuzenrad op het marktplein en Irene en ik besloten om onszelf op een paar rondjes te trakteren, de zwakzinnige sproeterige ketellapper verscheen vanuit het niets en vroeg of hij bij ons mocht zitten. Irene morde maar ik stemde geestdriftig toe. Het reuzenrad kreeg panne en helemaal boven zaten we vast. We hadden niets tegen elkaar te vertellen, dus begon ik over mijn eczeemplekken. De ketellapper legde vriendelijk een hand op mijn schouder en hij vroeg of ik in augustus mee wilde gaan naar de jaarlijkse barbecue van zijn jongste broer die brandweerman was, veiliger kon haast niet. Augustus was nog ver weg en dus zei ik dat ik mee zou gaan.
Terug in de bus beweerde Irene dat de ketellapper een ontsnapte serieverkrachter was, maar veel belang had het toen niet meer.

Over de auteur

Delphine Lecompte