Gepubliceerd op: maandag 6 december 2021

EI 295: Alicja Gescinska – Strijd

 

Uit een glas drinken lukt niet meer.
Je moet staan, omdat je niet meer weet
Hoe je op een stoel zou moeten zitten.

De eenvoud is je te complex geworden.
Banale daden zijn huzarenstukjes,
Staaltjes van kunde en kranigheid.

In je gedachten woedt een oorlog die je met jezelf voert.
Je mobiliseert je gevleugelde vrienden te paard
Voor een flankaanval op jouw schaduwzijde.

De cavalerie staat klaar voor het offensief
Nu al zeker van de overwinning op het kwade
Als historiosofische wetmatigheid van een kinderbrein.

Maar ook na het onversaagde oprukken
En de triomf van de huzaren in je hoofd
Lukt het niet om een slok water te nemen.

 

Een strofisch gedicht dat 5 terzines telt, geen eindrijm kent maar wel een opvallend klinkerrijm dat in bijna alle versregels één of meer keren opduikt. Dat rijm is de lange, palatale a – assonantie dat een retarderend effect bewerkstelligt en auditief parallelliseert met de traagheid van handelingen waarmee de aangesproken persoon in het gedicht worstelt. Het gedicht is in zekere zin modernistisch te noemen omdat beeldspraak en stijlfiguur niet ontleend zijn aan de traditionele stilering zoals wij die vanuit de klassieke poëzie kennen. Het gaat in dit gedicht dan ook meer om de inhoud dan de vorm. Een inhoud die meerduidig is, waarvan een dichte nevel boven de berijmde velden blijft hangen totdat de zon haar optrekt en in die opklaring haar verborgenheden aan de lezer prijsgeeft.

In strofe 1, 2 en gedeeltelijk in strofe 5 wordt het beeld van een tevergeefse strijd geschetst. Van een persoon die fysiek niet in staat is tot de meest elementaire, fysieke handelingen zoals uit een glas drinken, een slok water nemen en hoe op een stoel [te] zitten. Het lijkt erop dat simpele, dagelijks terugkerende, lichamelijke handelingen – banale daden, zoals de dichteres ze noemt – niet meer door de aangesproken persoon geweten (gekend) worden. Eerder dan het disfunctioneren van fysieke alteraties lijkt hier sprake te zijn van disruptie van het menselijk kenvermogen: zijn cognitieve functies. Zelfs de eenvoud is [hem ] te complex geworden. En lukt het toch, dan worden geslaagde handelingen bejubelt als huzarenstukjes, als alliterende staaltjes van kunde en kranigheid. Vraag daarbij is of de persoon in kwestie niet een metafoor is? Voor Europa wellicht?

In de 3e strofe verandert het strijdtoneel: van zichtbaar naar onzichtbaar; van fysiek naar psychisch en van buiten naar binnen. Er zijn in V7 gedachten die regressie van persoonlijkheid – zoals die uit strofe 1 en 2 zouden kunnen worden afgeleid – lijken tegen te spreken. Maar dat is slechts voor even. Er is vanaf de 3e strofe een confrontatie gaande tussen de ik van de persoon die hij ooit was en de andere persoon die hij langzaam wordt: In je gedachten woedt [immers] een oorlog die je met jezelf voert. Het is alsof een virus zich in de hersenpan van de aangesproken persoon heeft genesteld. Een virus die langzaam maar gestaag diens axonen middendoor of kapot vreet. Toch ligt een diagnose van dementie meer voor de hand.
Deze psychische strijd vangt aan met het mobiliseren van gevleugelde vrienden. Daarmee worden niet de vogels in wintertijd bedoeld of vrienden met wie quatre-mains wordt gespeeld. Ook gaat het niet om engelbewaarders. Vermoedelijk betreft het gevleugelde huzaren die te paard de aanval inzetten en die als metafoor de functie van de eerder genoemde, warrige gedachten in het brein van de aangesproken figuur symboliseren. Wellicht wordt impliciet verwezen naar huzaren die op gevleugelde paarden of fabeldieren ten strijde trekken. Met deze benadering belanden we bij Pegasus, het gevleugelde paard. De strijd krijgt een mythische dimensie.
Toch wint de non-fictie het van de fictie. Het refereren aan huzaren roept namelijk aan de Europese geschiedenis ontleende referenties op. Huzaren verwijzen naar Poolse strijders die ooit in een niet ver verleden in de boezem van het Heilige Roomse Rijk ten strijde trokken tegen maan en sikkel opdat de islamisering in Europa een halt kon worden toegeroepen. Een strijd die uit het collectief geheugen van met name West-Europa lijkt te zijn gewist, als geldt hier een historische Alzheimer. Niet ondenkbaar is dat de Poolse dichteres naar die strijd verwijst. Een strijd tegen oprukkende Ottomanen die ternauwernood – dank zij Poolse katholieke milities – buiten de poorten van Wenen (1683) konden worden gehouden.

In de twee laatste strofen lopen fictie en non-fictie weer nadrukkelijker door elkaar: een legerechelon van bereden huzaren voert een flankaanval uit op de donkere kant – de schaduwzijde – van de aangesproken figuur. Schaduwzijde verwijst naar Carl Gustav Jung, naar de diepere schachten van de kwijnende ziel van het oude en vermoeide continent. Natuurlijk zal de stoutmoedigheid van de cavalerie . . . het kwade in V11 verijdelen. Maar dit keer zal dat niet lukken. Ondanks zijn onversaagde oprukken slaagt het ruitervolk er niet in de vloedgolven van de vijand te keren.

De dichteres spreekt in de 4e strofe van een historiosofische wetmatigheid van een kinderbrein. Hiermee wordt de discipline bedoeld die de menselijke geschiedenis bestudeert en vandaaruit concludeert dat een kinderbrein in ontwikkeling door natuurlijke wetmatigheden als een onontkoombaarheid evolueert, bijvoorbeeld van liggen naar kruipen. Die filosofie gaat echter in dit geval niet op, tenzij de aangesprokene nog een klein kind is. Dat is niet zo. Het gaat om een volwassene die – groot geworden – kinds wordt. Die zich zelf kwijt is.

Hoe het ook zij, de dichteres presenteert de lezer een raadselachtig gedicht dat uiteenlopende en verwarde associaties oproept met of schuurt aan uiteenlopende denkcomplexen zoals: het tevergeefs vernietigen van het ingeschapen kwaad in de mens; de ijdele strijd van de mens tegen de gevolgen van geestelijke aftakeling; de strijd tussen muzelman en huzaar, en de historiosofie die de ontwikkeling van de menselijke geest als leidraad in zijn geschiedenis als wetmatigheid hanteert maar hier wordt teruggeworpen als in een tegennatuurlijke regressie.

Kortom, het gedicht schetst in overdrachtelijke zin een angstig scenario van de menselijke geest en diens continent: zijn vergeetachtigheid, verwarring, aftakeling en zielloosheid.

 

 

alicja gescinska trojaanse gedachten

 

Alicja Gescinska

Trojaanse gedachten

Uitgeverij De Bezige Bij

ISBN 9789403138718

 

 

Over de auteur

- rondde - na zijn onderwijzers- en lerarenopleiding Duits - zijn doctoraal studie Nederlandse taal- en letterkunde & Mediëvistiek af in Utrecht. Hij was onder meer onderwijzer, hoofd der school en leraar Nederlands aan een vwo-opleiding. Daarna was hij als afgestudeerd econoom langere tijd verbonden aan de Hogeschool voor Economische Studies in Amsterdam en de Business University Nyenrode in zowel economische als kwantitatieve vakken. Daarnaast is hij auteur en publicist.