Gepubliceerd op: donderdag 23 december 2021

Delphine Lecompte – Ik ben stom

 

Toen ik elf was heb ik eens tien maanden niet gesproken. Uit vijandigheid tegenover mijn jonge luide frivole moeder en mijn stokoude neurotische boulimische zwartgallige stiefvader. En deels uit dweepzucht met Tarzan. Op school moest ik noodgedwongen wel af en toe mijn mond opendoen, maar ook hier beperkte ik me tot het absolute minimum. Tegen mijn vader die ik om de twee weken zag sprak ik wel nog. Zijn vriendin Axelle had met hem gebroken en ik probeerde hem op te beuren met grappen over ontsnapte gekken, dikke argeloze baronessen, flemerige valse winderige pretentieuze pastoors, drankzuchtige Ieren, listige papegaaien en bedrieglijke zebrapaden. Ik was een belabberde grappenverteller, omdat ik altijd de clou vergat en teveel uitweidde over de kleren en de onhebbelijkheden van de pineuten van dienst. Maar ik zag toch een lichte verbetering in de gemoedstoestand van mijn vader en een lichte afname van zijn alcoholmisbruik.
Zijn alcoholmisbruik baarde me zorgen, hij was geen vrolijke dronkaard zoals mijn grootouders van De Panne. Hij zonderde zich af wanneer hij dronk en schreef bittere misnoegde liedjes over mijn moeder en haar huid waarvan hij hoopte dat die pijlsnel zou verouderen zodat ze geen mannen meer zou weten te strikken.

Maar terug naar mijn stomheid: na tien maanden niet te hebben gesproken tegen mijn moeder en stiefvader had ik door dat zij niets doorhadden! Of ze hadden het wel door en het kwam hun goed uit. Dus hervatte ik het spreken en de volgende maanden ging ik kreupel door het leven. Doen alsof ik kreupel was was veel geestiger dan niet te mogen spreken. Ik kreeg veel aandacht en medelijden van wildvreemden. Het beviel me en ik werd een zeer geloofwaardige kreupele.
Het was mijn rechterbeen (mijn dominante been) dat verlamd was. Ik sleepte het been achter me aan en oude bezorgde vrouwen vroegen me of ik zo geboren was, of had ik een auto-ongeluk meegemaakt? Een val misschien? Ik zei dat ik kreupel geboren was, dat was het gemakkelijkst te onthouden. Kreupel geboren in Montevideo, voegde ik eraan toe. Ik wist niet waar Montevideo lag, maar ik hield van die plaatsnaam als kind: de combinatie van het etherische mysterieuze idyllische paradijselijke Monte en het afgrijselijke botte koude prozaïsche Video.

Op een dag, toen ik mijn kreupele act aan het opvoeren was in het Baudelopark en net op het punt stond om een pluchen kraanvogel te krijgen van een antiquair met kleine witte zweertjes op zijn oogleden, werd ik betrapt door mijn vader. Hij was razend en gaf me een stotterende donderpreek: ‘Scha scha schandalig! Jij af af afschuwelijke aandachtszoeker, precies je moe moe moeder! Kreupel zijn is geen pr pr pretje, denk eens aan de me me mensen die het elke dag mee mee meemaken, voor hen is het chro chro chronische ellende, een kwe kwe kwelling!’ Maar ik vond de echte kreupelen net enorme gelukzakken. Hun lijden was tenminste zichtbaar. Ze werden erop aangesproken en getroost. Zowel door familieleden als door toevallige passanten. Mijn pijn zat vanbinnen en was abstract, donker, vormeloos, onpeilbaar, en niet uit te leggen. Ik had het geprobeerd, mijn pijn uit te leggen. En elke keer was het op een fiasco uitgedraaid. Elke keer werd ik om de oren geslagen met banaliteiten: je bent jong, je bent gezond, je woont in een welvaartsstaat, je ouders leven nog, je moeder maakt gezonde maaltijden voor je klaar, je bent eerder slim, je bent taalvaardig, je hebt geen bochel, je hebt geen kanker, er stroomt water uit de kraan, je schoolboeken en tandzorg zijn betaalbaar, je moet niet werken in een naaiatelier zoals sommige kinderen in Bangladesh in een lokaal zonder ruiten zonder wc achttien uren aan een stuk…
Na de donderpreek van mijn vader deed ik niet meer alsof ik kreupel was. Hij had het voor mij vergald.

Ik raakte bevriend met de antiquair met de kleine witte zweertjes op zijn oogleden. Hij begreep mijn pijn en mijn kreupel willen zijn. Hij gaf me de pluchen kraanvogel alsnog en hij beweerde dat mijn pijn eenzaamheid was, en dat er helaas geen oplossing was.Geen remedie.
De antiquair kende de eenzaamheid: zijn vrouw en kinderen hadden hem botweg uit hun leven verbannen nadat ze waren te weten gekomen dat hij tijdens zijn zoektocht naar oude duikpakken en Victoriaans visbestek in Oost-Europa betrekkingen had gehad met minderjarige fagottisten en analfabetische jongenshoeren. Meermaals, duizendmaal, duizendmaal teder. Wat het nog erger had gemaakt in de ogen van zijn vrouw en kinderen. De antiquair werd op Paasmaandag 1992 vermoord door een imbeciele vogelwichelaar. Een ontsnapte gek, maar geen grappige gek. Een verbeten gek met een moderne harpoen. Ik rouwde niet lang.

Ik werd puber en ontdekte Lord Byron en spiegels. Elke dag las ik Lord Byron, maar nog veel langer bewonderde ik mezelf in de grote spiegel in de badkamer. En in de handspiegel die ik van de antiquair had gekregen maar die niet oud was, integendeel: een goedkope spiegel uit de supermarkt met een roze plastieken rand. Wat een prachtig lichaam! Wat een fenomenale genitaliën! Ik wilde mijn lichaam en vooral mijn genitaliën verkopen. Aan de eerste de beste. Ik verkocht mijn lichaam en genitaliën aan de huisbaas van mijn vader, een morsige Cobraschilder. Hij zweette overmatig, hij rook naar de netjes waarin je je kleren moet proppen voor je het zwembad betreedt en naar de potloodjes waarmee je je minigolfterreinscore bijhoudt. Hij zag eruit alsof hij Hector zou moeten heten, maar hij heette André zoals mijn schitterende grootvader. De seks was niets om over naar huis te schrijven, maar hij leerde me Asger Jorn kennen. Het was eigenlijk vooral de broer van Asger Jorn die me aansprak. Zijn broer was dichter en hij had in 1964 De Kleine Zeemeermin onthoofd! De Kleine Zeemeermin die haar tong afstaat aan een zeeheks in ruil voor een toverdrank die haar de benen geeft waarmee ze naar haar geliefde kan lopen.

Zo was ik opnieuw bij mijn stomheid uitgekomen. En bij mijn kreupelheid. En wat is de puberteit anders dan een lamlendige schreeuw om aandacht vermomd als stomheid en amfibisch vegeteren? Ik begon opnieuw te zwijgen. Opnieuw had niemand iets door.
Ik verliet mijn bed zo weinig mogelijk. Ik werd mollig en keek niet meer in de badkamerspiegel. En ook niet meer in de handspiegel die groezelig was geworden door het nauwe contact met mijn vaginadampen. De morsige Cobraschilder zei dat mijn morose molligheid en mijn stugge neerslachtigheid me ouwelijk en onaantrekkelijk maakten. Hij liet me vallen voor een guitige tienjarige hockeyspeelster met sproetjes en wonderlijke pastelkleurige haarparafernalia: speldjes, elastiekjes, diademen. Mijn vader kocht mascara en oogschaduw voor mij. Mijn moeder was verbaasd over zijn geschenk en de volgende dag kocht ze ook mascara en oogschaduw voor mij, maar duurdere. Uit de apotheek. Ik gebruikte de mascara en de oogschaduw van mijn beide ouders, maar ik bleef de lelijkste puber ter wereld.
Ik las nog steeds Lord Byron, maar ook Paul Snoek.

En ik had nog altijd een groot ontzag, een immens ontzag voor de broer van Asger Jorn die De Kleine Zeemeermin zo koelbloedig en brutaal had onthoofd in 1964.
In Kopenhagen. Daar zou ik heengaan.
Het beeld was ondertussen hersteld.
Een tweede onthoofding zou nog steeds schokkend zijn. Opnieuw schokkend.

Over de auteur

Delphine Lecompte