Gepubliceerd op: donderdag 2 december 2021

Delphine Lecompte – Een gangster worden

 

Als kind wilde ik een gangster worden.
Ik bekeek veel westerns en spionagefilms met mijn grootouders, en het werd me rap duidelijk dat de geest en de humor en de kleren en de entourage en het charisma van de slechteriken veel interessanter waren dan de dorre eentonige lamlendige fantasieloze bordkartonnen fatsoenlijkheid en rechtschapenheid van de saaie sheriffs en hypocriete detectives. De woorden voor misdadigers waren ook veel mooier en veel talrijker: boef, schurk, schelm, gangster, boeman, booswicht, onverlaat, loebas, verkrachter, crimineel, despoot, delinquent… Specifieker: treinrover, kidnapper, bankovervaller, moordenaar, pooier, paardendief, vandaal, heler, huurling, gokker, straatvechter, zwendelaar, sjoemelaar, premiejager, brandstichter, piraat…

Piraten spraken mij het meest aan omdat zij amok mochten maken op de zee en ik hield van de zee. Ik woonde in een badstad en kende de zee op mijn duimpje. Maar je kan de zee niet kennen. Je moet de zee niet willen kennen. Piraten zagen er prachtig uit: een houten been, een gouden ring in hun oor, een dolk tussen hun tanden, een papegaai op hun schouders, onnoemlijk veel littekens (op hun gezicht!). En de ooglap niet te vergeten. Ik moest op een bepaald moment ook een ooglap dragen, ik had een lui oog en dus werd mijn actieve gezonde dynamische oog bedekt zodat mijn luie oog een tandje moest bij steken. Maar eens in de klas bedekte ik mijn luie oog, want waarom onnodig afzien? Waarom mezelf straffen voor een aandoening waar ik geen schuld aan had? Mijn luie oog bleef lui en iedereen noemde me ‘Fientje zeerover.’ Ik verbeterde de mensen: ‘Delphine piraat’, maar ze bleven ‘Fientje zeerover’ zeggen. Dat klonk veel te schattig en veel te ongevaarlijk.

Om te bewijzen dat ik niet schattig was en wel degelijk heel gevaarlijk stak ik een zetel in brand in de woonkamer van mijn grootouders. Mijn grootvader was in de keuken een haas aan het villen en mijn grootmoeder gaf bijles Frans aan de gemene roodharige dochter van de dierenarts die schuin tegenover ons in de Koning Albertlaan woonde en die onze boxerhond Fredo een keer per jaar liefdeloos ontwormde. De rook verraadde mij en de zetel was amper beschadigd. Mijn grootvader vroeg geamuseerd: ‘Waarom heb je een zetel in brand gestoken Fientje zeerover?’ ‘Om te bewijzen dat ik slecht ben.’ Ik kreeg een aai over mijn bol en mijn grootvader keerde terug naar de keuken.
Maar ik was hardleers en deze keer ging ik vlugger te werk en met brandbaarder materiaal: een deken van het merk Sole Mio. Ik wikkelde haardblokjes in de deken en zo ging het snel: er ontstond algauw een bevredigende vuurzee met oranje en gele vlammen, maar ook groene en blauwe (zoals de binnenkant van mijn knikkers). Mijn grootvader was razend en ik verloor helaas mijn wimpers, maar dat merkte ik pas ’s avonds op toen ik mijn tanden poetste. Mijn grootvader was niet lang razend, hij was nooit lang razend. In tegenstelling tot Jahwe. Hij schonk zichzelf een whisky in en ik mocht nippen van het glas.

Ik hield van de rookgeur die in de woonkamer hing en ik besefte die dag dat ik geen piraat was maar een pyromaan.
Pyromanen waren eenzelvig. Ik ook!
Pyromanen waren mysterieus. Ik ook!
Pyromanen werden gedemoniseerd. Ik ook!
Het enige minpunt: over pyromanen werden zelden films gemaakt. Jammer.
Mijn tweede geslaagde brandstichting was de rieten prullenbak in mijn slaapkamer. Ik kon gelukkig mijn sporen uitwissen: ik gooide de brandende prullenbak in de tuin van de flemerige fascistoïde horlogemaker Klaus die in Bremen woonde en slechts in de zomer naar zijn vakantiehuis in De Panne kwam. Zo ging ik nog een hele tijd verder: ik verbrandde Emiel en zijn detectives van Erich Kästner (een jeugdboek waar ik nochtans verzot op was), mijn schoolboeken, insectengidsen, uitvaartfolders, een atlas, een geïllustreerd boek over de Etrusken, Kuifje en de picaro’s, de verzamelde gedichten van Willem Kloos, een biografie van Goethe (voor alle duidelijkheid: die biografie had ik niet gelezen), een debiele verkorte versie van Moby Dick, een erotisch stripverhaal (gevonden op het nachtkastje van mijn grootmoeder), Huckleberry Finn… Het enige boek dat ik spaarde was mijn kinderbijbel, vooral vanwege Jakob en de ladder. Ik had een boontje voor de getormenteerde verkeerd begrepen dromerige niet al te snuggere Jakob. Toen het uitkwam dat ik zo veel boeken had verbrand kreeg ik een geschiedenisles van mijn moeder. Boeken verbranden bleek een soort taboe, een grens die je niet mocht overschrijden, iets verderfelijks. ‘En dieren slachten mag wel?’ Vroeg ik aan mijn moralistische betweterige moeder. Ja, zij vond het prima dat er dieren werden geslacht aan de lopende band. Zij zag daar geen graten in. Ik verbrandde geen boeken meer, ik was het toch al een beetje beu geraakt.

Ik wilde graag eens een grootse triomfantelijke radicale pyromane daad stellen: ik wilde een gebouw in de as leggen. Op de televisie zag het er altijd zo poëtisch, surrealistisch, en onomkeerbaar uit. Vreemd sereen ook, stil en apocalyptisch. Ik zou beginnen met mijn school: het Marktschooltje genaamd. Het was een klein gebouw, na het tweede studiejaar moest je naar de grotere strengere antipathiekere school Immaculata waar bikkelharde zure wrede perverse genadeloze stokoude nonnen met notenkrakers de plak zwaaiden. Ik besloot om het Marktschooltje in brand te steken op de verjaardag van mijn vijandin Caroline Peirs. Zij at nooit snoepgoed en dit was voldoende om haar voor eeuwig en altijd te haten en te misprijzen. Ze had rozijnen meegebracht naar de klas omdat ze jarig was. De stomme trut trakteerde haar klasgenoten op rozijnen en dacht dat wij dankbaar zouden zijn?? Chocolade, marshmallows en lolly’s waren snoepgoed. Rozijnen waren saai en gezond, volwassenen probeerden het soms op te dringen aan ons de kinderen, dan beweerden ze leugenachtig en doorzichtig dat rozijnen echt snoepgoed waren, dat we er zelfs gaatjes in onze tanden van konden krijgen, maar geen enkel normaal kind trapte erin. Rozijnen waren hatelijke redelijke deprimerende onbevredigende vitaminebronnen. Fruit! Behalve dus Caroline Peirs, zij heulde mee met de volwassenen. Toen juffrouw Devos een veel te simpele uiteenzetting over Jeanne d’Arc gaf begon ik krijtjes en boerderijdieren naar haar te gooien. Een varken (een zeug als ik het me goed herinner, ik zie een dubbele rij tepels) raakte verstrikt in haar krulharen, mijn klasgenoten schaterden. Ik werd gestraft en moest tijdens de speeltijd in het klaslokaal blijven. Dat was mijn bedoeling geweest! Nu kon ik ongemoeid aan mijn brandstichting beginnen.
Het was moeilijk.
Het mislukte.
Er was zoveel materiaal in het klaslokaal dat niet brandbaar was: de aquaria, de skeletten, de tegels. Ik slaagde er wel in om de rugzak van Benedict in brand te steken en enkele leden van de egelfamilie die allemaal tuinbroeken droegen en op de kast stonden waar de plakkaatverf werd bewaard, maar dat gaf me weinig voldoening, ik hield van Benedict en van de egelfamilie. Ik werd buitenproportioneel gestraft na deze compleet mislukte poging om het Marktschooltje in brand te steken: ik moest twee weken lang in de refter zitten tijdens de klasuren en straf schrijven. Honderd bladzijden! ‘Ik zal nooit meer het Marktschooltje in brand proberen te steken, ik zal nooit meer…’

Was ik hierna genezen van mijn pyromanie? Nee, natuurlijk niet! Vele jaren later zou ik mijn huis in de Jan Miraelstraat in brand steken en toen was het absoluut wel een triomf.
Maar soms betrap ik me op de gedachte: was ik toch maar piraat geworden.

Over de auteur

Delphine Lecompte