Gepubliceerd op: maandag 8 november 2021

EI 291: A.H.J. Dautzenberg – Een wandeling in Mei (fragment)

 

De sprong over het prikkeldraad.
De scheur en de schram.
De trots die het schoolplein transformeert
tot een theater.
Het geworstel door het stekelige struweel
dat de bosrand beschermt
tegen wandelaars.

De dassenburchten, de immense gaten
in de losse lössgrond.
Het denken aan aardmannetjes en
kolenkabouters.
Het geduldig stilzitten en gluren.

Het neuzende zebrakopje van een das
dat voorzichtig verschijnt.
Het snuffelend tevoorschijn kruipen.
De zilveren vacht die glaceert door de zon.

De surplace van het dier – een toonbeeld
van taxidermische perfectie.
De aanhoudende bewegingloosheid.
Het langzaam loslaten van
de zwaartekracht.

Het gestage opstijgen van de das.
De zwevende pootjes, het hangende kopje.

De tweede surplace, een halve meter
boven de grond.

Een levend schepsel dat leviteert.
De ogen die niet kunnen geloven.

Een levend schepsel dat leviteert…
Het knijpen in de wang.

.

.

.

.

 

‘Een wandeling in mei’ is een lang gedicht van een ruime tachtig bladzijden, geïnspireerd op Gorters ‘Mei’, maar dan toch zeker met een nieuw geluid. De dichter verbleef op uitnodiging van het festival Wanderlöss een week lang in een vakantiehuisje in Beutenaken, in het hart van het Gulpdal. Het gedicht beschrijft een lange wandeling in het voorjaar. De tekst hierboven is slechts een fragment.

De wandeling gaat niet alleen dwars door de ongerepte natuur, maar loopt ook langs dorpjes en stukken natuur waarin duidelijk de sporen van de mens zichtbaar zijn. Prikkeldraad is daar een mooi voorbeeld van. Het is een pijnlijke omheining of afrastering van een stuk land. De sprong eroverheen is in feite niet de bedoeling. Er is immers niet voor niets prikkeldraad gespannen. In de sprong klinkt een drang naar vrijheid door, ongebondenheid, op straffe van een scheur of een schram. Geluiden zijn bij wandelingen heel bepalend voor de ervaring: de s-klanken van ‘sprong’, ‘scheur’ en ‘schram’ ondersteunen hier het geluid van scheuren. Behalve beeld en geluid is ook ritme een belangrijk element van het lopen. Je kunt bij een lange wandeling in een bepaalde cadans komen met regelmatige voetstappen. Het is alsof die cadans in dit lange gedicht vorm krijgt in de eindeloze opsomming van naamwoordconstructies. In feite bevat het gedicht geen enkele volledige zin.

De wandeling gaat waarschijnlijk langs een schoolplein. Dat is een plek waar kinderen vaak een rol spelen ten opzichte van elkaar: zich in hun trots soms misschien anders willen voordoen dan ze zijn.

De sprong bij het prikkeldraad krijgt een echo in het ‘geworstel door het stekelige struweel’. Opnieuw de s-klanken, aangevuld met de ‘g’ en de ‘w’ die gevoelsmatig bij de worsteling passen. Een struweel is een strook met struiken, die vaak te vinden is aan de rand van het bos. Ook hier is het niet de bedoeling dat je er dwars doorheen gaat. Het struweel zou juist de bosrand moeten beschermen tegen wandelaars. Dat hier impliciet een wandelaar is, die deze bescherming negeert, kan ironisch geduid worden, maar ook als een bevestiging van het feit dat de natuur voortdurend bedreigd wordt door de mens in zijn drang naar vrijheid.

Lössgrond wordt ook wel ‘Limburgse klei’ genoemd, typisch voor het Zuid-Limburgse landschap. Het is zandachtig, maar wel vruchtbaar en geschikt voor landbouw. Er zijn veel dassenburchten te vinden in de lössgrond, die zich kenmerken door enorme gaten. Deze nieuwe strofe vormt een natuurlijke tegenhanger van de vorige waarin het vooral de mens was die heerste. Hier is het de natuur die haar eigen burchten heeft. De mens beschikt daarentegen ook nog over de verbeelding: als je niet de das ziet, maar alleen de gaten, dan zouden het ook geheime holen van kabouters of aardmannetjes kunnen zijn. Deze sprookjesfiguren verwijzen wellicht naar de nimfen en saters uit Gorters ‘Mei’. Ook de kolen zijn typisch voor de Limburgse mijnstreek. Het ‘geduldig stilzitten en gluren’ kan verwijzen naar de eventuele kabouters die dat vanuit hun verborgen hoekjes doen, maar ook naar de wandelaar die even stilstaat en de natuur observeert.

Je kunt op je wandeling geluk hebben en inderdaad een das spotten. Je ziet ineens dat zwart-witte kopje verschijnen. De volgorde die hier is aangehouden, is ook precies de volgorde waarin zo’n verschijning zich aandient: eerst het kopje, dan dat snuffelend tevoorschijn kruipen, dan de hele vacht. Glaceren is de techniek waarbij je iets van een glanzende laag voorziet. In dit geval doet de zon dat, zonder menselijk ingrijpen. Deze wisselwerking en verschuiving tussen mens en natuur komen veelvuldig voor in het gedicht. ‘De surplace van het dier – een toonbeeld / van taxidermische perfectie’ is daar ook een mooi voorbeeld van. Een surplace is een term die vaak in de wielerwereld (baanwielrennen) wordt gebruikt: het stilstaand balanceren, vaak om daarna de tegenstander te verrassen. Taxidermie is de techniek om een dier op te zetten om deze te conserveren. Beide termen, ‘surplace’ en ‘taxidermie’ verwijzen naar een soort bevroren, misschien wat gekunstelde toestand, die de beweging tot stilstand brengt. In dit geval is het niet de mens, maar toch de natuur, namelijk de das, die deze toestand bewerkstelligt. Mooi past ook het ‘glaceert’ uit de vorige regel bij de techniek van het opzetten, waarin tevens de betekenis van ‘ijs’, een bevroren toestand, meespeelt, als ook de klankovereenkomst van dit woord met ‘surplace’, ook een bevroren toestand.

Wat hierna gebeurt, is magisch. Kennelijk blijft de das zo lang stil staan, dat je bijna het gevoel krijgt dat hij loskomt van de zwaartekracht en boven zichzelf uitstijgt. Ook de impliciete wandelaar kan, door het spotten van de das, in zo’n plotselinge staat van bewegingloosheid terechtkomen, om de das niet te verjagen. Het is een magisch moment van ontmoeting tussen mens en natuur, misschien zelfs een mystieke ervaring. Maar dan gebeurt er iets wat nog veel vreemder is: de das stijgt daadwerkelijk op: ‘Het gestage opstijgen van de das. / De zwevende pootjes, het hangende kopje.’ Dat is wel heel opmerkelijk. Ook als lezer geloof je nu je ogen bijna niet en ben je onderdeel van deze betovering, die vooral mogelijk is door de verbeelding: ‘De tweede surplace, een halve meter boven de grond.’ Het hangende kopje krijgt bijna iets devoots, als een verwijzing naar een Mariabeeld, of een Christusfiguur aan het kruis, terwijl het tegelijkertijd ook aandoenlijk of misschien zelfs humoristisch is.

Daarna volgt de witregel waarin iedereen ademloos wacht op wat gaat volgen: ‘een levend schepsel dat leviteert.’ Leviteren is het verschijnsel dat een object loskomt van de zwaartekracht. Terwijl je als lezer krampachtig zoekt naar een logische verklaring voor dit bovennatuurlijke verschijnsel, wordt het wonder alleen maar bevestigd: ‘De ogen die niet kunnen geloven’. Daarna komt de herhaling van het schepsel dat leviteert, om de verbazing te onderstrepen, en het knijpen in de wang, omdat je niet kunt geloven wat je ziet. Het eerste wat je doet als lezer is natuurlijk in de werkelijkheid zoeken naar een mogelijke verklaring: is het gezichtsbedrog, is de das ergens opgeklommen, waardoor het lijkt alsof hij in de lucht hangt? Er is hier echte sprake van een gedicht, een wandeling die misschien wel naar een daadwerkelijke wandeling kan verwijzen, maar tegelijkertijd ook een talige wandeling is, waarbij nog weer andere krachten werken, dan alleen de wetten van de natuur. De belangrijkste kracht in de poëzie is de verbeelding. De das uit de werkelijkheid transformeert in een das van taal, het beeld van een das. De dichter maakt dat voelbaar door de verbeelding van de lezer te laten werken, de das iets te laten doen wat in werkelijkheid niet kan.

Terwijl je als lezer nog enigszins in verwarring bent door de kracht van de verbeelding, gebeurt er nog iets uitzonderlijks: de taal valt plotseling weg, enkel leestekens blijven over, wonderlijk fragiel en haast onzichtbaar, hangend in het wit van de bladzijde. Wat nu? Leestekens geven structuur aan de zin: de komma voor de pauze, de punt voor de wat langere pauze, de gedachten gescheiden door het gedachtestreepje, de apostrof voor wat gezegd wordt, of voor wat alleen bestaat ‘bij wijze van spreken’. Het is op z’n minst vervreemdend om deze leestekens zo los ‘in de lucht’ te zien hangen, net als dat het bijna niet voor te stellen is dat een das, een dier dat zo aards is, contact met de grond heeft en zelfs gaten in de aarde graaft voor zijn burcht, ineens los zou komen van de grond.

Zo creëert de dichter middenin deze talige wandeling een onvoorzien, haast mystiek moment waarin eerst de werkelijkheid wegvalt, de lezer vervolgens tuimelt in een wereld van taal en tenslotte zelfs de taal helemaal wegvalt, alleen wat minuscule sporen achterlaat als herinnering aan de taal, waardoor alleen nog overblijven: de verwondering, de betovering en de kracht van de verbeelding.

 

Dautzenberg Een wandeling in Mei

 

A.H.J. Dautzenberg

Een wandeling in Mei

Uitgeverij Pluim

ISBN 9789493256149

Over de auteur

Dietske Geerlings

- schrijft behalve poëzie, verhalen en romans ook essays over het werk van andere auteurs. Daarnaast is zij docent Nederlands op een middelbare school in Zutphen.