Delphine Lecompte – Winden
Winden waren alomtegenwoordig in het huis van mijn grootouders in De Panne waar ik opgroeide als kind. Winden, protten, scheten waren een onuitputtelijke bron van vermaak. Mijn grootvader was, op mijn moeder na, de grootste petomaan van West-Europa en hij bezat een ontzagwekkend repertoire aan rijmpjes en liedjes die gewijd waren aan winden in al hun gedaanten. Elke groente, elke kool die mijn grootmoeder op tafel toverde bracht gasvorming op gang, en deze gasvorming inspireerde mijn tomeloze grootvader tot het maken van magistrale schaamteloze formidabele scabreuze windenversjes die hij dan tot groot jolijt van de familie en tot gepijnigde verbijstering van zijn vrienden uit volle borst declameerde. ‘Ieder boontje heeft zijn toontje, elk spruitje heeft zijn fluitje.’ Hoogstaand werd het nooit, maar dat was dan ook nergens voor nodig.
Mijn grootmoeder vond een welgemikte grap over veesten en menselijke windstoten op zijn plaats tijdens drinkgelagen en tombola’s van de brandweer, maar soms kon de flauwe volkse al te gemakkelijke scheethumor haar tegensteken. Dan zag ik haar meewarige ietwat neerbuigende blik wanneer mijn grootvader zich alweer verloor in zijn ongebreidelde petomanische extase. Ze was simpelweg een minder uitbundige liefhebber van winden. Ze hield zich liever bezig met het aanbidden van de heilige psychotische profetische totaal niet hermetische Zangen van Maldoror, en met het beantwoorden van de liefdesbrieven van de platonische Zwitserse horlogemaker met wie ze koortsig correspondeerde tot hij zichzelf van het leven beroofde met een samowar vol verpulverde abrikozenpitten. Ze vond dat mijn grootvader soms te ver ging in zijn liefde voor winden, zoals die keer toen mijn grootvader mijn nichtje Alexandra en mezelf extra zakgeld beloofde als we erin slaagden een kaars te doven met onze aarsopening. Hij had zijn inspiratie opgedaan bij de film Fanny en Alexander, daarin doet een excentrieke dronken nonkel iets dergelijks met een kandelaar. Na een feest, geloof ik.
Mijn grootvader was een ietwat tirannieke en hypocriete petomaan: hij bepaalde wanneer er winden werden gelaten en welke personen winden mochten laten. Kinderen mochten bijna altijd winden laten, alpacafokkers en ezeldrijvervrouwen nooit. Op Pinksteren mocht niemand winden laten, of zelfs maar het woord ‘scheet’ laten vallen. En in de kerk waren er zodanig veel regels, dat ik het daar maar zo liet. Mijn grootvader had een windenlogboek waarin hij de frequentie en de geur van zijn scheten registreerde. Het was walgelijk en prachtig. Hij kon Het Loze Vissertje uit zijn gat doen knallen, en hij oefende verbeten op Peter en de Wolf. Voor mij, ik die hield van dieren en klarinetten. En van de scatologische symfonieën van mijn grootvader.
Maar mijn moeder spande de kroon op het vlak van petomanie. Zij kon het weerbericht niet beluisteren zonder de slappe lach te krijgen: ‘De wind waait morgen vanuit het zuidwesten,’ was genoeg om haar een onbedaarlijke lachbui te bezorgen. Als kind vond ik het uiteraard heerlijk om omringd te worden door volwassen die zo onbevangen vrolijk kinderlijk onnozel deden over winden. Elke maaltijd was een feest, vooral wanneer er rapen werden geserveerd. ‘Rapen doen uw poepke gapen,’ bulderde mijn grootvader en iedereen lag in een deuk. Eén keer maakte ik de fout om een echte concrete knallende wind te laten aan tafel. Ik kreeg slaag en moest de tafel verlaten. De ongeschreven wet was: lachen met winden doe je overal en zo vaak mogelijk, maar winden laten doe je uitsluitend in de badkamer. Of op bepaalde tegels in de kerk, als je de regels kon onthouden. Of wanneer mijn grootvader dronken genoeg was om je te vragen om nog eens die scène uit Fanny en Alexander na te spelen. Dan mocht het ook in de woonkamer. Mijn neef Wouter liep overigens brandwonden op aan zijn kont toen hij de scène probeerde na te spelen op kerstavond 1987, maar niemand nam mijn grootvader iets kwalijk.
Er woonde ook een flatulente boxerhond in het huis in De Panne, Fredo. Toen mijn grootouders hem gingen ophalen in Breda heette hij ‘Gozer’ en was hij nog helemaal niet winderig. Gelukkig paste hij zich snel aan aan de zeden en gewoonten van mijn kleurrijke burleske grootouders, en algauw knalde hij dag en nacht warme walmende piepende bedwelmende zandstormen en sprinkhanenplagen af. Het werd zo erg dat nonkel Samuel op een avond een kurk in het rectum van Fredo propte, maar de alcohol bezorgde de boxerhond afschuwelijke pijnen aan zijn tere anaalklieren en Fredo beet nonkel Samuel in de bovenlip, wat ik terecht vond. Het deed me zelfs plezier, ik gniffelde diabolisch, want nonkel Samuel was een luie charlatan die zijn ouders om de haverklap zwartmaakte in herberg De Wellustige Tapir wanneer ze zijn bevliegingen (India, fotografie, etsen, schetsen, persen, diamanten slijpen, hoefsmederij, voodoo, entomologie, diepzeeduiken) niet wilden bekostigen. Nonkel Samuel was een stomme petomaan of een frauduleuze petomaan: hij beweerde altijd dat zijn winden het luidst weergalmden, maar de rest van de familie hoorde niets.
Het was enkel de familie van mijn moeder die winden hilarisch vond, aan vaderskant waren winden een groot taboe. Ik had weinig contact met de familie van mijn vader, maar ik weet nog dat ik eens op het verjaardagfeest van de oudste zus van mijn vader, Goedele, een grap maakte over winden en dat er een ijzige stilte viel en dat ik vanaf dat moment geen limonade en geen taart meer kreeg. En geen aandacht. Het was wreed en ik ging huilen in de behandelkamer van de vader van mijn vader (hij was dokter), maar daarna vermande ik me en maakte ik de plechtige belofte aan mezelf om de rest van mijn leven mensen uit de weg te gaan die winden niet grappig vonden. Of die deden alsof ze nooit winden lieten, want ook dat soort mensen bestaat helaas. Als puber ondervond ik dat een wind laten in de klas een paria van je maakt. En het stopt niet na dat ene schooljaar, het blijft je achtervolgen tot je van school verandert of afstudeert. Ik liet eens een wind tijdens een muziekgeschiedenisles over motetten. Al moet ik eerlijkheidshalve bekennen dat het een onvrijwillige ongewenste wind was. Mijn klasgenoten waren gedegouteerd en dwongen de leraar om het raam te openen. Nochtans stonk mijn wind niet. Ik was al niet populair in die school maar na de wind tijdens de les over motetten werd mijn leven een hel. Gelukkig waren er alcohol, promiscuïteit, William Blake, en The Velvet Underground om de pijn te verzachten.
Tijdens mijn puberteit ging het slecht tussen mijn moeder en mij, maar winden konden ons altijd (tijdelijk) verenigen. We kregen eens allebei de slappe lach toen ik na maanden spijbelen samen met mijn moeder en mijn vader op het matje werd geroepen door de schooldirectrice en de directrice een wind liet en van krommenaas gebaarde. Mijn vader spande samen met de schooldirectrice en zei: ‘Je ziet dat deze twee wichten hopeloze lichtzinnige onverantwoordelijke losbollen zijn. Maar Delphine is jong, misschien komt het met haar nog goed.’
‘Misschien,’ echode de schooldirectrice zonder overtuiging.
Het kwam goed met mij, al zijn de meningen daarover verdeeld. In 2009 debuteerde ik als dichter en een beetje later mocht ik af en toe voordragen. Eerst in Nederland, maar later ook in Vlaanderen. Tijdens mijn eerste voordracht in Brugge zat mijn moeder op de eerste rij. Ze zat naast de schepen van cultuur. Ik besloot om dapper te zijn en een gloednieuw ongepubliceerd gedicht op het publiek af te vuren. Er kwam een regel voor in het gedicht waarin ik de gezichtsuitdrukking van een op massale schaal geproduceerd Mariabeeld in een bouwmarkt vergelijk met de gezichtsuitdrukking die mijn moeder aanneemt wanneer ze een wind laat in een knopenwinkel en niemand haar mag verdenken. Na de voordracht zei mijn moeder met een kwinkslag tegen de schepen van cultuur: ‘Opgepast: ik sta op het punt om een geruisloze scheet te laten!’ De schepen van cultuur keek mijn moeder vol afgrijzen aan en probeerde zich zo rap mogelijk uit de voeten te maken. Hij had de verwijzing naar mijn gedicht niet begrepen. Of hij had niet aandachtig genoeg geluisterd tijdens mijn voordracht. Toen mijn moeder me het voorval uit de doeken deed wist ik weer waarom ik haar zo fantastisch vond, en waarom ik ondanks de latente moordzucht en verguizing altijd onvoorwaardelijk van haar zou houden.
Mensen die winden naar waarde weten te schatten zijn stuk voor stuk onweerstaanbare parels die het hebben begrepen: het leven, seks, kunst, honing, wolken, tandwielen, haiku’s, roetfilters, tijgerpythons.
Mensen die winden ontkennen zijn zielige verkrampte schepsels die nooit ten volle zullen kunnen genieten van het leven, van seks, van kunst, van honing, van wolken, van tandwielen, van haiku’s, van roetfilters, van tijgerpythons.
Ik heb medelijden met mensen die doen alsof winden niet bestaan.