Gepubliceerd op: donderdag 11 november 2021

Delphine Lecompte – Mijn tweede mislukte neusoperatie

 

Na mijn tweede mislukte neusoperatie wordt er een documentaire over Alfred Stevens afgespeeld in mijn private ziekenhuiskamer met net weggehaalde sanseveria’s. Ik ben aan het bekomen van de narcose en weet nog niet dat de operatie mislukt is. De chirurg is een tragische onschuldige pure lankmoedige fijnzinnige reus.
Reus, neus.
Ik haat de kokette juffertjes van Alfred Stevens, ze hebben nog nooit een schaap geschoren en ze willen zich niet verliezen in wilde duizelingwekkende levensgevaarlijke zweep- en fecesrijke orgiën met onbehouwen scheepsherstellers. Ik wil hun skeletten opgraven en hun beenderen werpen naar incestueuze imkers en blasfemische horlogemakers, zo monumentaal en diepgeworteld is mijn haat. De afschuwelijkste kokette juffer (in mijn ogen althans) is de juffer in een donker kleed, ze is slechts zijdelings te zien, ze hangt een schilderij op van een kokette juffer in een minder donker kleed. Beide juffers ogen uiterst sereen, waardig, en zelfgenoegzaam. In hun nopjes met zichzelf en hun keuzes, twijfel en razernij bestaan niet in hun levens. Winden, kannibalisme, dronkenschap en opvliegendheid bestaan evenmin, een valse steriele wereld die ik graag zou vernietigen maar ik ben ziek.

De reus buigt zich over me heen, het was een moeilijke operatie en kraakbeen heeft een geheugen, beweert hij. Met andere woorden: ik ben gedoemd om voor de rest van mijn leven met een scheef neustussenschot rond te lopen en op elke werkvloer het mikpunt van spot te zijn. Dan maar nooit meer werken.
Later die middag (ik lig nog steeds in het privéziekenhuis in Sint-Martens-Latem) schrijf ik een erbarmelijk gedicht, de titel zegt genoeg (of teveel): Vogelbekdier.
Dan voert de oude kruisboogschutter me terug naar Brugge, in de auto spreekt hij over zijn auto: over de zachte koppelingsplaat en de zuinige oliefilter. Daarna spreekt hij over die keer toen hij Sinterklaas mocht spelen in de plattelandssupermarkt van zijn dochter en alle mama’s op zijn schoot trok, niemand nam het hem kwalijk. Behalve ik, nu, twee jaar later. De oude kruisboogschutter blijft de ganse nacht naast me waken, in een ongemakkelijke zwarte zetel met te korte pootjes.

Ik val in slaap en droom dat ik een ter dood veroordeelde Mexicaanse hondenkapper ben en dat mijn laatste maaltijd een zak marshmallows is, dan verandert de droom en ben ik mezelf in een duikboot in Helsinki. Mijn vader staat naast mij, een vlinder vliegt zijn keel binnen en een dwergvrouwtje met een vuile stola kerft hazen en swastika’s in mijn onderste ledematen terwijl een dementerende orgeldraaier me aapjes en communistische badges probeert aan te smeren. Stoïsch drink ik een vanillemilkshake, buiten regent het kikkeroogballen.
Ik word wakker en de oude kruisboogschutter zegt: ‘Je zei ‘misprijzen’ en ‘achttien uitroeptekens’ in je slaap.’
Ik zeg: ‘Misprijzen, ha ha, typisch!’
De oude kruisboogschutter verlaat me tijdelijk om kwark en pijnstillers voor me te kopen. Tijdens zijn afwezigheid denk ik aan de vele schrijvers wier tronie ik niet ken: John Cheever, Jack London, Blaise Cendrars, François Villon, Tennessee Williams, John Donne. Ik kan alleen maar hopen dat ze lelijk waren en eronder gebukt gingen. De oude kruisboogschutter keert snel terug. En gelukkig trapt hij het ook snel weer af. Ik neem vijf pijnstillers en dankzij de vijfde pijnstiller kan ik eindelijk genieten van de niet eens zo bizarre muziekkeuze van mijn verrukkelijke wanstaltige boerse heilige introverte blinde buurvrouw: Foreigner, Chicago, Whitesnake, Heart, The Beatles, Julien Clerc.

Mijn moeder komt op bezoek met vier vernederende potjes frambozenyoghurt en twee Bulgaars ogende dozen ananassap, ze zegt dat Benedict dood is. Benedict was mijn beste vriend toen ik zes was. Dat is lang geleden. We hebben eens een drogisterij overvallen met plastieken mitrailleurs en sheriffsterren op onze Tom & Jerry sweaters, de winkeluitbater deed alsof hij bang was en ik schreeuwde woedend: ‘Je doet alsof!! Zo is er niets aan!!!’ En ik barstte in huilen uit. Benedict rende weg en de winkeluitbater gaf me drie zure colaflesjes en een blok lavendelzeep uit medelijden.
Nu heeft Benedict dus een beroerte gekregen achter het stuur, nu kunnen we nooit meer succesvol een drogisterij overvallen.
Voel iets!
Mijn moeder blijft nog even bij me zitten, op het voeteind van mijn bed.
Ze eet tergend traag stokbrood met brie.
Hopelijk blijft ze nog lang leven.

Haar neus is net als de mijne onbevallig fors en knobbelachtig, maar het houdt haar niet tegen om naar het buitenland te reizen en Montenegrijnse messenslijpers te verleiden. En ze wist mijn vader aan de haak te slaan toen hij een genie was. Hij was vijf dagen een genie: vijf dagen in april, het jaar was 1972. Hij had een vork in het stopcontact gestoken en zo werd hij een genie, in de duinen. Met als enige ooggetuigen: mijn moeder, het moeras, bessen, konijnen, copulerende studenten archeologie (het meisje) en veeartsenij (de jongen), en de berispende gefrustreerde gefnuikte gekraakte chagrijnige gierige duinwachter.
Mijn vader keerde na vijf dagen terug naar zijn ouderlijke huis maar de sloten waren veranderd. Hij nam de trein naar Amsterdam en daar namen ontzettend veel sardonische bikkelharde half-Ierse striptekenaars en amfibische verraderlijk slome choreografen zijn aars te grazen. Water under the bridge.
‘Ga eens weg,’ zeg ik tegen mijn moeder.
‘Wat ben je weer onvriendelijk en ondankbaar, Delphine!’
Wanneer mijn moeder de voordeur achter zich heeft dichtgetrokken nip ik argwanend van de meest ingedeukte Bulgaars ogende doos ananassap. Lekker, maar niet overdreven lekker. Mijn moeder is een godin, dat wens je je ergste vijand niet toe: een godin als moeder.

Ik bekijk de rare trage landerige melancholische film Rumble Fish, en daarna Saw III. Ik had graag de instrumenten meegekregen naar huis, de instrumenten die werden gebruikt om mijn neus te mismeesteren. Plots staat de oude kruisboogschutter opnieuw in mijn slaapkamer. Ik zeg: ‘Wat ben je weer onvriendelijk en… ik bedoel: ga eens weg.’ De oude kruisboogschutter lacht gul en luchtig, en plant zich met een obscene plof in de ongemakkelijke zwarte zetel met te korte pootjes. Hij vraagt: ‘Wordt balkon met een c of met een k geschreven?’
‘Waarom moet je dat weten? Zal de juiste schrijfwijze van balkon je gelukkig maken?’
‘Ik ben al gelukkig!’
‘Met een k, protserige burgerlijke frivole onverschrokken verwaande onnozelaar!’
De oude kruisboogschutter lacht opnieuw, maar minder gul en luchtig nu. Een week later wordt mijn neus uit het gips bevrijd. Ik ben nog steeds een gedrochtelijk schepsel. Oké. Op het parkeerterrein van het ziekenhuis kijk ik jaloers naar een jong neonazistisch koppel met een gezonde baby. Het begint te regenen en ik voel de dikke druppels landen op mijn neusbrug met geheugen. De oude kruisboogschutter beweert dat hij iets heeft laten liggen in de wachtzaal. Hij rent opnieuw het ziekenhuis binnen en verrast me vijf minuten later met een ballon in de vorm van een draak of een reiger. De oude kruisboogschutter zegt: ‘Hier! De okapi, je lievelingsdier!’
Het is een ontroerend gebaar, maar ik weet hoe flets en deprimerend de ballon er morgen reeds zal uitzien.
Of overmorgen.
Ik laat de ballon los, hij stijgt niet.

Over de auteur

Delphine Lecompte