Gepubliceerd op: donderdag 4 november 2021

Delphine Lecompte- Jean-Pierre de nederige nijdige geile religieuze imker

 

Jean-Pierre verdient, ondanks zijn verslagenheid en kruiperigheid en kleurloosheid, een flatterend portret.
Na verslagenheid en kruiperigheid en kleurloosheid wordt het portret flatterend: op een dag werd ik op straat aangesproken door een keurige hoffelijke verlegen besnorde zestiger met een trotse stoïsche zwarte Cairn terriër aan zijn zijde. Ik had een wild arrogant eigengereid bastaardhondje bij me en Jean-Pierre zei: ‘Ik heet Jean-Pierre, ik ben opgegroeid in Veurne als de helft van een identieke tweeling. We droegen dezelfde kleren, maar toen mijn broer en ik twaalf werden wilde mijn broer plots niet meer dezelfde kleren dragen, tot mijn groot verdriet. En hij liet zijn haren groeien, tot grote ergernis van onze vader die steenhouwer en grafdelver was. Als je ooit in het ziekenhuis ligt om een of andere reden dan zal ik voor je hondje zorgen.’ Een beetje later lag Jean-Pierre zelf in het ziekenhuis en was ik het die voor zijn slimme zelfstandige terriër zorgde, zijn raketijsjes opsmikkelde, zijn toiletrollen en bruine vuilniszakken verdonkeremaande, en in zijn kasten snuisterde (geen grote geheimen).

Jean-Pierre lag in het ziekenhuis om aan zijn neus te worden geopereerd. Hij had een problematische neus en zou in het jaar dat ik innig bevriend met hem was (het jaar 2017) nog vijf keer geopereerd worden aan zijn niet eens zo wanstaltige niet eens zo opzichtige knol. De vriendschap met Jean-Pierre werd, vervelend en verwarrend genoeg, niet meteen seksueel. Jean-Pierre kookte voor mij: grandioze feestelijke overdadige sterk gekruide maaltijden die aan mij verloren gingen, ik die het verraderlijk glibberige geleiachtige vlees en de huiveringwekkende texturen van de ‘vergeten’ groenten moest uitspuwen in mijn servet. Hij gaf me een winterjas en dure doosjes oogschaduw (die ik te rijkelijk aanbracht waardoor ik er, volgens mijn moeder, uitzag als een Russische hoer). We keken naar True Detective en Jean-Pierre was betoverd door de rauwe naakte donkere bezwerende bluesmuziek en werd meegesleept door de dikke dreigende ambigue incestueuze ziedende opgekropte hillbilly sfeer, wat me verwonderde en aangenaam verraste.
Jean-Pierre wilde tederheid van mij, nee hij eiste tederheid, het enige wat ik niet kon geven.
Hij bleef krampachtig proberen om tederheid af te dwingen, ik liet hem proberen. Hij had een saai dramatisch alcoholistisch leven vol pijn en verliezen achter de rug (wie niet?): hij was machinist en hobby-imker geweest, een toxisch huwelijk vol misverstanden had hem een knak gegeven, de scheiding was de eerste vechtscheiding van de Westhoek geweest, Jean-Pierre was beginnen zuipen, had het zuipen twee decennia volgehouden, en was op het nippertje gered door een luchtballonvaarder: toen Jean-Pierre een slokdarmbloeding kreeg in de mand (tijdens een luchtballonvaart die hij had gekregen van de spoorwegen na veertig jaar trouwe dienst) herkende de luchtballonvaarder het als zodanig omdat zijn schoonbroer hetzelfde had meegemaakt. Jean-Pierre zag het licht, wierp zich op appelsap en melige zweverige sonnetten, maar hij had het helaas voorgoed verkorven bij zijn ex-vrouw, en ook zijn kinderen wilden niets meer met hem te maken hebben.

Jean-Pierre was vier jaar nuchter toen ik hem leerde kennen, maar hij haalde wijn in huis om me zo goed mogelijk te ontvangen, en omdat hij wist dat ik zijn gezelschap niet zou verdragen en geen hap door mijn keel zou krijgen zonder alcohol. Jean-Pierre had een mooie christelijke kant: hij ontfermde zich over een dementerende duivenmelker die het misbruik dat hem als kind was aangedaan door een priester nooit te boven was gekomen. De duivenmelker verbleef nu in een rusthuis te Varsenare en Jean-Pierre bracht hem zelfgebakken wafeltjes en apocriefe heiligenverhalen. Jean-Pierre had veel vrienden, voornamelijk oude katholieke vrouwen die van konijnen en fotografie en zelfredzaamheid hielden. Maar hij was ook bevriend met een jonge homoseksuele landmeter met een junkieverleden die mij overduidelijk niet kon uitstaan en mij niet vertrouwde. Hij dacht dat ik geld aftroggelde van Jean-Pierre. Dat deed ik niet, maar ik nam wel zijn geschenken en zijn maaltijden aan. En soms stal ik een blik sperziebonen en kleingeld uit zijn regenjas. In de kleine tuin van Jean-Pierre hing een bijenhotel en daarom was het onaangenaam om in de tuin te zitten, je wilt geen bijensteek in je keel. Dus keek ik achter glas naar Jean-Pierre die het gras afreed en ik walgde een beetje van mezelf dat ik hem hoop gaf door elke dag bij hem te vertoeven en ‘misschien morgen’ te zeggen wanneer hij een kus in mijn hals plantte en ik me wegtrok.

Toen ik mijn zevende dichtbundel Western boven het doopvont hield in de zolder van het Poëziecentrum te Gent was Jean-Pierre er ook bij. Hij had Carine meegebracht, ze had kanker maar oogde sterker en levendiger dan Jean-Pierre. Ik stelde Jean-Pierre voor aan mijn moeder. ‘Wat een fade man, wat een zielenpoot,’ zei mijn moeder achteraf. Ik kon haar geen ongelijk geven.
Op kerstavond 2017 barstte de bom. Het was een stomme beslissing geweest om kerstavond met Jean-Pierre door te brengen. Het was niet uit medelijden dat ik daar was. En ook niet voor de wijn. De wijn vloeide rijkelijk en Jean-Pierre had veel te veel gerechten bereid: blini’s, makreelpaté, mangochutney, uienconfituur, garnaalkroketten, coq au vin, tiramisu, frambozensorbet, en geglaceerde kastanjes (al is het mogelijk dat die tot de tafeldecoratie behoorden). Ik werd dronken en Jean-Pierre werd krachtdadig geil. Hij greep mijn bovenarm en gooide me in de zetel, een glas brak, hij probeerde me te penetreren, ik nam een glasscherf maar verwondde niet mijn bijna-verkrachter, ik verwondde mezelf. Het bloed spoot uit mijn pols en de buurvrouw Ingrid die thuisverpleegster was werd opgetrommeld. Ze snoerde stoer mijn arm af en voerde me naar de spoedgevallendienst. Jean-Pierre zat op de achterbank te grienen. Het was klein bier in vergelijking met de andere gekwetsten die waren binnengebracht, zei de akelige porseleinachtige spoedarts schamper. Niettemin werd ik na vijf uren te hebben gewacht in een naargeestige box vol slangen en kompressen kundig gehecht en gezwachteld, en botweg naar huis gestuurd. Ingrid was allang vertrokken maar Jean-Pierre was blijven wachten. Te voet wandelden we terug naar het huis van Jean-Pierre. Jean-Pierre zei: ‘Sorry.’ Ik zei: ‘Ta gueule, conard.’ Ik weet niet waarom ik het in het Frans zei.

Na die vervloekte kerstavond gingen we elkaar uit de weg. Jean-Pierre verhuisde en kreeg leverkanker (hoorde ik van Ingrid). Was hij opnieuw beginnen drinken? Nee. Het was gewoon zijn lot of God die Jean-Pierre wilde straffen omdat hij had geprobeerd om mij te verkrachten. Maar anderen vóór Jean-Pierre hadden veel geslaagdere verkrachtingen uitgevoerd en zij leidden mooie succesvolle levens zonder obstakels en met zwembaden en trofeeën en Ierse setters. Het was pech. Pech de hese ekster, pech de spottende mopshond. Jean-Pierre belde me nog één keer op, in de zomer van 2020, hij klonk verward en sprak de ganse tijd over een bloederige valpartij in een bushokje. Nu eens was hij gevallen, dan weer een alchemistische trompettist. En er was een neonazistische bloemenverkoper voorbijgekomen die tegen Jean-Pierre had gezegd: ‘Het is nog niet te laat om ezeldrijver te worden.’ Dat leek me sterk.
Jean-Pierre stierf en nu pas ervaar ik een soort gemis. Pijn zelfs. Ik had enthousiaster moeten zijn over zijn garnaalkroketten en over zijn bijenhotel. En ik had me moeten laten overmeesteren.

Over de auteur

Delphine Lecompte