Gepubliceerd op: maandag 25 oktober 2021

EI 289: Tijl Nuyts – Meiser (18:18)

 

Certaines arrivent à s’élever comme de la vapeur
Romeo Elvis feat. Angèle ‘J’ai vu’

 

Het litteken dat ze achterlaat
wanneer ze uitstapt.

We eten onrijpe bananen
die troost moeten suggereren,
gaan als verdrietige tochthonden
langs de schuifdeuren liggen,
kijken toe hoe de stad
zich om ons heen ontvouwt.

We zien trams die als slangen
door de straten dwalen, we zien het diepe water
dat voorbij de ramen wacht.

Samen zullen we de stad in vloeien,
met tweehonderdduizend pendelaars tegelijk

verlangen naar de mystiek
van een microgolfoven, een raam
waarachter rode bloemen bloeien,
een witte keukendeur die toegang geeft
tot een tuin die zo onbereikbaar is
dat je er licht van wordt.

 

Meiser is een Brusselse tram- en bushalte in de gemeente Schaarbeek. ‘(18:18)’ verwijst vermoedelijk naar de tijd dat de tram daar aankomt. Het Franse citaat boven het gedicht is in vertaling: ‘Sommigen slagen erin om als stoom op te stijgen’. Het komt uit een rap van Romeo Elvis dat gaat over iemand die, terwijl hij hasj gebruikt, zijn wat ongelukkige relatie beschouwt en beseft dat de tijd snel verglijdt, zonder dat er iets noemenswaardigs gebeurt. Het gedicht van Nuyts beschrijft een momentopname in een tram.

‘Het litteken’ in de eerste regel is nadrukkelijk voorop geplaatst. Het doet recht aan de indringende ervaring dat er een litteken achterblijft als ‘ze uitstapt’. Het is niet duidelijk wie ‘ze’ is, waarom ze een litteken achterlaat en waaruit het litteken precies bestaat. Omdat er verderop in het gedicht over ‘ons’ wordt gesproken, is er niet per se sprake van een gebroken relatie, maar kan het ook om een voorbijgangster gaan die een poosje in de tram heeft meegereisd en bij het uitstappen een lege plek achterlaat. Mensen die een ruimte verlaten, kunnen een gevoel van missen veroorzaken, zeker als je hun aanwezigheid als prettig hebt ervaren. De witregel na dit uitstappen is betekenisvol, omdat het de betekenis van de lege plek die achterblijft, versterkt.

De rest van de tram, ‘we’, blijft achter, reist nog even door. Over die ‘we’ wordt gesproken als over een eenheid: ‘We eten onrijpe bananen’, ‘gaan als verdrietige tochthonden/langs de schuifdeuren liggen’ enzovoorts. Dat is opmerkelijk. Het gaat dus om de achterblijvers in de tram als geheel en niet als afzonderlijke individuen. Een rijpe banaan is zoet en kan troost bieden, maar een onrijpe banaan is hard en onaangenaam om te eten. Van de buitenkant ziet het er misschien troostvol uit, maar degene die eet, weet wel beter. Een tochthond leg je voor een deur om de kou die onder de deur doorkomt, tegen te houden. Het beeld voor de achterblijvers als ‘verdrietige tochthonden’ geeft krachtig het missen weer, in de kou, in de steek gelaten, juist ook door het meervoud. De tram gaat ondanks dit missen verder en de wij kijken toe hoe de stad zich voor hen ontvouwt.

De derde strofe laat een stukje zien van de stad die zich ontvouwt. Er zijn kennelijk meerdere trams die langs glijden. Zij worden vergeleken met slangen. Het beeld van een slang roept gevaar op, of verraad. De slang kan ook verwijzen naar de slang uit het paradijs. Dit beeld van gevaar wordt versterkt door het ‘diepe water/dat voorbij de ramen wacht’. De wereld buiten de tram is onzeker en gevaarlijk. Dat het water ‘wacht’ geeft al aan dat ook deze ‘wij’ een keer de tram zullen moeten verlaten om het diepe water in te gaan.

In de vierde strofe wordt daarop geanticipeerd: ‘Samen zullen we de stad in vloeien,/
met tweehonderdduizend pendelaars tegelijk’. De ‘wij’ zijn hier niet meer alleen de achterblijvers in de tram, maar alle pendelaars bij elkaar, alle mensen die dagelijks heen en weer reizen in de tram, elkaar passeren, in- en uitstappen. De ‘wij’ worden hier voorgesteld als vloeibaar: een stroom met mensen die zich door de stad beweegt.

In de slotstrofe wordt er een verband gelegd tussen dit dagelijkse tobben van de pendelaar en een mystiek verlangen. Mystiek is het verlangen naar eenwording met het hogere. Het is alleen de vraag of het verlangen van de pendelaar nog wel naar het hogere strekt en niet ‘gewoon’ naar het eten in de magnetron. De ‘microgolfoven’ is natuurlijk een veel mooier woord in een gedicht waar het ook over het ‘diepe water’ gaat en het ‘vloeien’. Heel even lijkt het mystieke verlangen van de moderne mens hier heel banaal: alleen maar uit op eten. Toch is dat van korte duur. Dit kortstondige verlangen wordt namelijk gevolgd door enkele andere beelden. Allereerst ‘een raam/waarachter rode bloemen bloeien’, dat door de symboliek van de kleur rood (liefde, maar ook leven en dood) en de bloeiende bloemen (liefde, leven) een universeel verlangen uitdrukt dat in elk geval verder strekt dan alleen maar naar eten.

Daarachter volgt een beeld dat toch neigt naar het hogere: ‘een witte keukendeur die toegang geeft/tot een tuin die zo onbereikbaar is/dat je er licht van wordt.’ Een witte keukendeur is weliswaar heel concreet en gewoon, de keuken verwijst opnieuw naar het eten, maar als de tuin daarachter onbereikbaar is, ga je toch anders kijken naar die deur. Wit is de kleur van de reinheid, onschuld, het onaangetaste, nog niet bezoedeld door een mensenhand. Een onbereikbare tuin doet denken aan het paradijs waar we als mensen niet meer kunnen komen, maar waar we wel naar kunnen verlangen. Bovendien is het niet zomaar een onbereikbare tuin, maar een tuin die zó onbereikbaar is, ‘dat je er licht van wordt’. Hier is ‘licht’ dubbelzinnig. In de betekenis van ‘weinig gewicht hebbend’ stijgt de mens van verlangen bijna op en verlangt hij misschien toch naar het hogere?

In de betekenis van ‘stralend’ of ‘niet donker’ krijgt het licht ook iets hemels. Christus zegt van zichzelf immers ook ‘Ik ben het Licht en het Leven’. Het litteken uit de eerste regel krijgt in dit licht een nieuwe betekenis erbij, kan plotseling ook verwijzen naar de verwondingen van Christus. Daarmee kan zelfs de ‘ze’ een Christusfiguur zijn die door de hemelvaart de mensheid heeft achtergelaten in een verlangen naar het hogere. Het diepe water uit de derde strofe kan door deze associaties ook ineens verwijzen naar het diepe water waar Jezus overheen liep, het onstuimige water waaruit hij zijn discipelen moest redden.

De charme van dit slot ligt er echter juist in dat het ‘licht’ behalve als verwijzing naar het hogere, ook wat bescheidener opgevat kan worden, in de betekenis van ‘licht in het hoofd’, ‘duizelig van verlangen’ of zelfs als ‘niet meer zo zwaarmoedig als dat we in de tram waren’, want ook sombere buien waaien over.

De sfeer van het gedicht sluit mooi aan op die uit de rap van Romeo Elvis, waarin ook iets zwaarmoedigs als in rook opgaat. Het beeld van de rook, stoom, of damp past goed bij het vluchtige van de momentopname uit de tram: zwaar, vol emotie, maar zo weer voorbij. In het vluchtige van de tram kan een verbinding met het hogere, of met een saamhorigheid worden ervaren. Tenslotte kan de tram ook een metafoor voor het leven zijn, vol verlangen en zo voorbij; de pendelaar voor de mens die dit leven leeft.

 

Tijl Nuyts Vervoersbewijzen

 

Tijl Nuyts

Vervoersbewijzen

Uitgeverij Wereldbibliotheek

ISBN 9789028451988

 

Over de auteur

Dietske Geerlings

- schrijft behalve poëzie, verhalen en romans ook essays over het werk van andere auteurs. Daarnaast is zij docent Nederlands op een middelbare school in Zutphen.