EI 288: Sasja Janssen – Ik roep je aan
Ik roep je aan,
want de kauwen negeren mij op een tak afstand van hier
geen enkele keer landen ze op de veranda, geen moment vangt
hun kaaloog mijn bestaan, ook de reiziger voor de gevangenis
drie boomlengtes verderop, zijn tassen van leer als honden
aan zijn voeten, gaapt met losse tong naar een land dat ooit
aan de armen van een rivier hing, ook hij ziet mij niet staan, terug
ga ik naar mijn geboortehuis.
(Het gedicht ‘Ik roep je aan is’ is te vinden op blz. 31 van de bundel Virgula. Na dit gedicht volgen er nog 9 gedichten met dezelfde titel en thematiek. De hieronder besproken EI is niet aan deze gedichten gerelateerd, maar is geanalyseerd als autonoom gedicht.)
Titel en vers vormen taalkundig een eenheid. De titel ‘Ik roep je aan’ is de hoofdzin, waarna een zeven versregels tellende bijzin volgt. Deze bijzin omvat het hele vers dat geen eindrijm kent maar wel een opvallend frequent gebruik van opeenvolgende korte en lange a-klanken. Door de onregelmatige afwisseling van harder en zachter klinkende rijmklanken wordt een zekere mate van rusteloosheid in het tijdsverloop van het gedicht bewerkstelligd die aansluiting vindt bij de betekenis van de titel, waarin iemand wordt aangeroepen.
Iemand aanroepen betekent meestal om hulp of redding smeken. Dat gaat veel verder dan om hulp vragen. De persoon in kwestie is in geval van smeken meestal ten einde raad. In de redengevende bijzin geeft de dichteres bij monde van de ik-figuur twee verklaringen voor die radeloosheid. Allereerst zijn dat de kauwen vlak bij de veranda en vervolgens is dat de reiziger die wat verderop op iets of iemand lijkt te wachten. Hierbij kun je je afvragen of het gaat om echte, aan de werkelijkheid onttrokken waarnemingen of om hersenschimmen.
De kauwen hebben in hun foerageergebied dicht bij een veranda geen oog voor de lyrische ik. Zij slaan geen acht op haar. Zij negeren haar zelfs, ontkennen op die manier haar bestaan. In de derde versregel wordt gezegd dat ze zelfs hun kaaloog niet voor haar over hebben. De kauwen zien haar met hun uitpuilende ogen die uit hun oogkassen lijken te rollen, niet eens staan. En als zelfs deze kraaiachtigen – die bekend staan om hun trouw en gehechtheid aan mensen – je niet opmerken, moet je je wel heel desolaat voelen. Kortom, voelt de ik zich miskend door haar naaste omgeving?
In de 3e versregel geeft het opsommende bijwoord ook aan dat niet alleen kauwen maar ook een reiziger de ik-persoon niet opmerkt. Deze reiziger bevindt zich wat verderop, op drie boomlengtes van de ik. Hij wordt beschreven als iemand die bepakt en gezakt staat voor de gevangenis. Is dat een metafoor voor gesticht of gesloten inrichting? Blijkbaar was hij daar voor langere tijd of gaat hij er juist voor langere tijd naar toe, want er staan tassen aan zijn voeten. Hij lijkt met losse tong te raaskallen maar even goed kan bedoeld worden dat hij – met de tong uit de mond – uitkijkt naar wat hem te wachten staat. Is dat de terugkeer naar zijn geboortestreek, gelegen aan een van de armen van een rivier? En roept dat grillige beeld geen associaties op met de eerder genoemde takken van de boom?
Het bijzondere is dat ook de vreemdeling, de reiziger, de ik niet waarneemt. Opnieuw lijkt dat voor de ik-figuur een onaangename ervaring te zijn. Wat haar dan rest, is de gang terug naar haar geboortehuis, wat kan inhouden terug naar de roots van haar bestaan. De vraag die daarbij opkomt, is waarom de ik – figuur zo expliciet hunkert naar erkenning van haar bestaan door nota bene kauwen en een wat vreemde Einzelgänger. En moeten we die kauwen en reiziger nog wel letterlijk nemen?
Wie de ik in de titel aanroept, is tegen de hierboven beschreven achtergrond moeilijk te zeggen. Een moeder, vader, een geliefde of terug naar wie de ik ooit zelf was? Het lijkt erop dat onder de eerste laag van het gedicht diepere lagen schuil gaan. Daartoe is de typografische situering van het gedicht midden op een wit paginavel een eerste signaal. Immers, is het bewustzijn van de mens niet als een drijvend blad op een groot meer waarvan wij alleen maar het oppervlak, de waterspiegel zien? Maar niet de stromen en kolken die zich daaronder in het waterdiep vertakken, verengen en voorgoed in het diepe onbewustzijn verdwijnen?
De inhoud van het gedicht wekt de indruk dat de dichteres die donkere, zich vertakkende onderstromen manifest maakt in de grilligheid van boomtakken en rivierarmen. Het is alsof uit een diepere roes getraumatiseerde herinneringen aan verdriet, angst of verlatenheid opwellen. Dat doet de dichteres in de vorm van merkwaardige of niet altijd even voor de hand liggende zinsconstructies en beelden van kauwen en een passant.
Het ontrafelen van die codes lijkt niet primair het doel van deze poëzie te zijn. Het gedicht lijkt eerder een manifest van onvermogen van de mens te zijn om zijn diepste ik te kennen en te duiden, zelfs in poëzie. Toch lijkt juist die poëzie voor de dichteres de muze te zijn die zij in dit gedicht uit wanhoop maar tevergeefs aanroept.
Sasja Janssen
Virgula
Uitgeverij Querido
ISBN 9789021428475