KP8: Karel Lodewijk Ledeganck
De landhoeve, die wij sinds jaren bewoonden,
En die wij bebouwden met paard en met koe,
Verschafte ons een eerelijk brood en wat oovrigs;
Want akker en hoeve behoorden ons toe.
Uw broeder, een jongling van forsche gestalte,
Maar deugdzaam en liefdrijk en zacht van gemoed,
Dreef reeds met de paarden den ploeg door de velden,
En maakt de taak van uw’ vader zoo zoet!
Maar, ach! ’t was de tijd van verderf en verdelging,
Een tijd voor de moeders zoo angstig en naar!
De wereldgebieder vroeg nog eens haar zonen,
En pas werd uw broeder, helaas! achttien jaar.
Wij hadden hem tweemaal door andren vervangen,
Daartoe eerst den oogst en dan de akkers verkocht;
Maar nu werd hij zelf tot de slachtbank geroepen,
En ’t was ons, alsof men zijn doodvonnis brocht!
Daar werd hem één dag tot bereiding gelaten,
Een dag van verscheurend en doodend verdriet!
Des ochtends daarna ging ik vroeg aan zijn bedsteê
Om nog hem te omhelzen; maar ‘k vond er hem niet.
Wij dachten, hij had aan ons wee zich onttrokken.
Een dag ging voorbij in vertwijflenden nood;
Des anderendaags kwamen gewapende mannen,
Die eischten uw’ broeder: ‘of levend of dood!’
Ik smolt te vergeefs in den stroom mijner tranen,
Uw vader vergeefs sprak van onschuld en recht;
Uw vader, mijn kind, werd gescheurd van mijn zijde
En als een misdadige aan keetnen gelegd!
Nu viel ik in onmacht en ‘k heb geen geheugen
Van ’tgeen er gebeurd is gedurende een week,
Totdat, op een avond, uw vader in huis trad,
Die, bleek en vergrijsd, een geraamte geleek.
Den morgen nadien ging hij de akkers bezoeken,
Nog altoos door naamlozen kommer belaân;
En, hemel! wat vond hij in ’t rijpende koren?
Het lijk van uw’ broeder door honger vergaan!
Hij zonk, als verplet, op het lichaam ter neder,
En bleef er bewustloos tot dicht aan den nacht,
En laadde dan ’t lijk in wat stroo op zijn’ wagen,
En toog naar de stad met zoo schriklijk een vracht.
Tot vóór het paleis van den landvoogd gekomen:
‘Gij wildet hem levend of dood in uw macht,
Daar hebt gij hem’, riep hij, zijn’ last nederstortend,
‘En vloek over u en uws keizers geslacht!’
Wellicht had hij niets van die ramp mij doen kennen;
Maar ‘k drong, woord voor woord, zijn geheimen af,
Terwijl, als een boom door den bliksem getroffen,
Hij kwijnend verging, eene prooi voor het graf.
Ten laatsten is hij van de ellenden ontslagen.
Ik dacht, bij zijn dood, in het wee te vergaan,
En dan zijt gij, spruit der ellende, geboren …
Maar, lieve, de koortsvlam grijpt feller mij aan!
Ik weet niet, wat neevlen …. Ach, spoed u, Helene! …,
Het kruisbeeld … en ‘k zegen … Zij hield nog een’ stond
Heur hand boven ’t hoofd van haar kind; maar de doodstuip
Verdraaide haar de ogen en sloot haar den mond.
Helene, als uitzinnig, omvatte haar moeder,
En wou haar nog roepen, en dragen op ’t bed;
Maar, ach! zij bezweek, bij zoo hevig een poging,
En zeeg weer ten gronde, vernietigd, verplet.
En als nu de morgen verrees, was er niemand,
Die ’t venster der hut zag ontsluiten; – de dag
Was ver reeds geklommen, wanneer men er in drong,
En ieder verbleekte op hetgeen hij er zag.
Blandine was nog in haar’ leunstoel gezeten,
Heleen knielde vóór haar, het hoofd op haar’ schoot;
Een lach scheen op beider gezichten te zweven,
Maar beî waren roerloos, en ijskoud, – en dood.
Dit was dan het eind’ van die englen der aarde!
Dit was dan de kroon van zoo treurig een lot!…
Wat zijn er al braven rampzalig gestorven!
Maar wie kent de wegen en ’t oordeel van God?
Karel Ledeganck, Vlaams dichter en vertaler van werk van onder meer De Lamartine, Schiller en Byron groeit op in een gezin van 11 kinderen in het Oost-Vlaamse Eeklo, noordelijk grenzend aan Zeeuws-Vlaanderen. Karel is 12 jaar als hij te werk wordt gesteld in een weverij. Maar rijkelijk gezegend met gaven studeert hij in de hem karig toegemeten avonduren grotendeels op eigen kracht verder. Hierdoor bekomt hij uiteindelijk achtenswaardige overheidsfuncties zoals die van vrederechter en inspecteur lager onderwijs. Zijn literaire verdiensten worden door de Franstalige universiteit van Gent gehonoreerd met een aanstelling als professeur agrégé aan de faculteit letteren en wijsbegeerte.

Karel Lodewijk Ledeganck (1805 – 1847)
Ledeganck is net als de eerder in KP besproken Karel van de Woestijne een Vlaming pur sang die zich te vuur en te zwaard verzet tegen de dominantie van de Franse taal in de Vlaamse gewesten en steden. Hij is de eerste die het voor heel België geldende in het Frans opgestelde Burgerlijk Wetboek in het Nederlands vertaalt. Het continent zucht dan nog onder naweeën van het Napoleontische regiem en de méprise van de francofone bestuurselite en clerici voor het in hun ogen achterlijke Vlaams. Omdat Ledeganck daartegen met woord en daad protesteert, kan hij rekenen op veel sympathie van zijn Vlaamse tijd- en lotgenoten. Hij wordt beschouwd als de eerste apostel van het Vlaams taalevangelie.
In de 19e eeuw viert de Romantiek haar hoogtijdagen als literaire stroming. Vanuit die achtergrond voltooit Ledeganck zijn eerste grote werk, zijn Bloemen myner Lente dat in 1839 en later in 1883 verschijnt als onderdeel van de 285 pagina’s tellende verzamelbundel Dichtwerken van K.L. Ledeganck. Met daarin onder meer zijn bekendere werk De drie zustersteden, een lofzang op de Vlaamse steden Gent, Antwerpen en Brugge. In de Voorrede van die bundel zegt de door zijn werk en de rechtswetenschap geheel in beslag genomen dichter dat zijn opus is te beschouwen als “niets anders dan eene verpoozing van ernstiger bezigheden; en niets anders moet of mag zijn voor al die jegens maatschappij en gezin dadelijke plichten te vervullen heeft.” Die uitspraak werd hem niet door iedereen -met name niet door het dichtersgilde- in dank afgenomen.
Het voorliggende, 19 strofen tellende gedicht is het laatste deel van het uit twee delen bestaande dichterlijk eerbetoon van Ledeganck aan mevr. van Ackere, geb. Maria Doolaeghe. De titel van het gehele gedicht luidt De Weduwe en de Wees en de inhoud ervan refereert aan het jaar 1831. De Belgische opstand tegen Groot-Nederland is dan net voorbij (1830) maar Nederland legt zich daar niet bij neer en valt met zijn legers België binnen om de orde te herstellen. Pas in 1839 berust Nederland in de Belgische onafhankelijkheid. Het arme, met bloed besmeurde België wiens onafhankelijkheid na de val van Napoleon door de Europese grootmachten tijdens het Weener Congres in 1815 bruut en met minachting was ontnomen, kan weer vrij ademen, maar de weg ernaar toe kostte veel mannen en jongens het leven.
Het aan Maria Van Ackere-Doolaeghe (1803 – 1884) opgedragen gedicht is overigens niet zomaar de naam van een toevallige passant. Zij schrijft net als Ledeganck romantische verzen. Vooruitstrevend als zij is, komt zij op voor de rechten van de vrouw en bepleit beter en hoger onderwijs voor meisjes. Ook in politiek opzicht is Van Ackere-Doolaeghe geëngageerd. Zij staat voor de Vlaamse zaak figuurlijk op de barricaden. Ledeganck en Doolaeghe kenden elkaar. Waarschijnlijk wisselden zij onderling gedichten uit. In ieder geval is De Weduwe en de Wees een eerbetoon aan en geen nagedachtenis van de dichteres.
In zijn Voorrede schrijft Ledeganck expliciet dat het gedicht een romance is en “niet geheel en al een verdichtsel”. Hij verwijst in dat verband naar de romantisch-realistische dichter en schrijver Honoré de Balzac (1790 – 1850) die in zijn aantekeningen melding maakt van de in die tijd geldende conscrit, zijnde een verordening tot het oproepen van verse soldaten in de door Frankrijk veroverde gebieden door middel van loting. Het fenomeen dat jonge jongens door loting militieplichtig werden en door afkoop daaraan konden ontkomen, is een niet onbelangrijk motief in Ledegancks gedicht.
Het gedicht De Weduwe en de Wees kenmerkt zich door zijn episch-lyrische verteltrant, door een zwelging van beladen gemoedsaandoeningen, door zijn wisselende hinkstapsprongen qua tijd, plaats en handeling èn door zijn overdaad aan tragiek. Een waarachtige volksballade dus, die in die tijd ook als romance werd aangeduid. Het narratieve aspect wordt versterkt door het veelvuldig gebruik van de directe reden en het enumeratieve voegwoord ‘en’. Vijftien versregels beginnen met ‘en’. Daarnaast zijn er veel -zij het korte- opsommingen in de versregels zoals ‘deugdzaam en liefdrijk’ // ‘zacht van gemoed en roerloos’ // ‘ijskoud en dood’. Opvallend is het regelmatig gebruik van ‘zoo’: ‘zoo zoet’ // ‘zoo schriklijk’ // ‘zoo hevig’. Constructies die net als de vele jammerklachten bijdragen aan de zwelging van gevoelens.
Het lange, strofische gedicht bevat ook universele kenmerken. Te noemen zijn de barbaarsheid van de eeuwige krijg, de grootheidswaanzin van absolute machthebbers, de schrijnende armoede onder het volk en het lot van de mens dat hij in Gods handen legt.
Maar nu, wat er aan deel II (1812 – 1831), in het 15 strofen tellende en hier niet afgedrukte deel I, voorafging …
Het eerste deel begint met een weeklacht van Blandine, de weduwe: Wat zijn er al braven rampzalig gestorven! We bevinden ons in de nadagen van het Franse keizerrijk onder Napoleon en diens jongemannen opslurpende armée. Het verhaal opent met een hulde aan het deugdzaam leven van Blandine en Helene, haar dochter. Later verschuift de auctoriale vertelinstantie naar een personale en ik- vertelinstantie om weer auctoriaal te eindigen. Koude winters lang spinnen moeder en dochter het karige vlasrok tot garen, amper genoeg voor een dagelijkse bete broods. En in hun beider laatste winter (1831), waarin geen sprokkelhout meer rest om de venijnige kou buiten de kierende en tochtende boshut te houden, voelt de van honger sterk vermagerde en van verdriet levensmoeë weduwe haar einde naderen.
Maar zij ziet dat in één van Helenes ooghoeken stil een traan glanst. Troostend zoekt de weduwe naar woorden die haar dochter zouden kunnen verblijden of op z’n minst geruststellen. Nog even, zo zegt de weduwe, en Helene is vrij, ontlast van het zware juk van zorg voor haar moeder. Want zo een bevallig meisje van 19 lentes verdient een beter lot dan het wegkwijnen bij een oude moeder. Deze woorden blijken evenwel averechts te werken.
Helene stort zich wenend voor de door winterkou bevangen vrouw met de woorden nooit van haar te zullen scheiden. Dan snelt zij naar haar armtierige ledikantje op het kleine, lage zoldertje waar zij de ruwe maar vermolmde planken in stukken slaat en deze daarna met gedroogde stoppels in de gedoofde, ijzige haardstede werpt. Even flakkert een vuurtong op, genoeg om in het kurkdroge hout vuur te vatten. En in die korte pose van warmte vertelt de verkleumde moeder aan Helene het lang verzwegen verhaal van haar broer en vader, van alweer een kleine twintig jaar geleden.
En dan volgt het tweede deel van het gedicht zoals dat in de aanhef integraal is opgenomen. Het is de indroevige geschiedenis van een klein gezin waarvan het simpele geluk moest worden opgeofferd aan de hysterie die oorlog heet en aan de megalomanie van een dictator. En dat is wat de ballade ons leert: dat ook in onze tijd de zinloosheid van oorlog en het moorden en doden eindeloos doorgaat!
Voor zover bekend is het gedicht nooit getoonzet.