Gepubliceerd op: maandag 27 september 2021

EI 285: Hans Dekkers – Exodos: Het zingen van de beenderen

 

Shall these bones live?
– T.S. Eliot, Ash-Wednesday

verderop, in het woud, waar de donder
gestopt is, waar de bommen van licht
zijn uitgedoofd en opgelost,
zingt een merel in de avondschemering

het vuur is gesmoord, een enkele verkoolde stam
bleef overeind en strekt zich uit naar de sterren
het woud drupt na, de aarde dampt,
de donkerte likt aan de tijd

de knoken, verstrooid over een knekelveld,
ontvleesd, bedeesd, liggend in een eenzaam bed,
ze wachten in de donkere nacht
op een beeld dat hen zal verlossen

er dwaalt een briesje door het woud,
beschut door de bomen, twee bosuilen
roepen klagerig naar elkaar, alles wacht
op een verandering, op een transformatie

de donkere moeder en de oude man treden uit hun schaduw,
de grote aap voelt zijn bloed warmer worden, de messen
geuren naar parfum en de wereld vouwt zich behoedzaam open,
het is lente, de dageraad geurt naar perenbloesems

een Dionysos uit Weimar wees naar het nulpunt
maar verdween in de nacht, voorgoed tot zwijgen gebracht,
daar is de droomboom, gevangen
in het beeld dat altijd achter blijft bij zich zelf

de wind wakkert aan en blaast over de botten,
verlokkende samenklanken ontstaan en vormen
een lied dat het beeld van de boom tot leven wekt,
het water in de stam doet stromen, de bladeren verkwikt

in het versnipperde licht ritselt elektriciteit
het koor van beenderen heft een hymne aan
op de geweiboom – de levende boom:
de boom in ons

 

Titel en motto van het gedicht nopen tot enige toelichting.

De titel Het zingen van de beenderen herinnert aan een visioen waarin Ezechiël zijn Heer vraagt: ‘En de vergeten en verstrooide knoken in het dal der dorre doodsbeenderen, zullen zij ooit herrijzen? En zie, het geschiedde. Een zwellend gedruis, een alsmaar sterker zang, streek neer over de gevallenen en blies hen nieuw leven in als ontwaakten zij uit een diepe slaap.’ Een Bijbels fragment dat preludeert op de jongste dag; de dag van de wederkomst van Christus, de opstanding van de doden en het eindgericht. Is dit het thema in Het zingen van de beenderen, het laatste gedicht in Dekkers’ recent verschenen dichtbundel Sparagmos? Deze aanname lijkt te worden ondersteund door het motto dat aan het gedicht voorafgaat.

Het motto “Shall these bones live?” is ontleend aan een gedicht van de Engelse schrijver T.S. Eliot (1888 – 1965) en alludeert eveneens op de dag des oordeels waarop God de rechtvaardigen uitverkiest. De onrechtvaardigen wacht evenwel een eeuwige ballingschap in het Inferno. De aangehaalde versregel, afkomstig uit Eliots gedicht Ash Wednesday, staat – kortgezegd – voor een afwenden van de wereld en een terugkeer naar God. Weg uit de tuin der verlokkingen en terug naar de dorre woestijn. Wil de dichter de lezer attenderen op iets, wat – in onze contreien – verloren lijkt te zijn?

Ook herkennen we in titel en motto het Memento mori, een eeuwenoud voorchristelijk concept dat in de late Middeleeuwen zijn hoogste bloei doormaakt. Is in de Oudheid het Memento puur een Socratische wegwijzer, een voorbereiding op de dood. In de Middeleeuwen en Rederijkerstijd wordt dit concept overgoten met visualiseringen van de christelijke leer over dood, hemel en hel. Het zet de mens aan tot bezinning, berouw en boetedoening inzake zijn eigen onvolmaakte en kortstondige leven waarop in het ritme van het kerkelijk jaar op Aswoensdag, tijdens de 40-dagen vastentijd en op Goede Vrijdag voor Pasen eeuwenlang door de clerus van de ene heilige, katholieke en apostolische Kerk is gehamerd. Meesterlijk wordt dit theologische concept beschreven in de laatmiddeleeuwse moraliteit Elckerlyc.

Maar tijd en vooruitgang hebben gemaakt dat de mens het vooral nu, in het ondermaanse, goed en lekker wil hebben. De dood wordt niet langer ervaren als toegangspoort tot het eeuwige leven, waarop hij zich zou moeten voorbereiden. Geen leven na de dood is voor de moderne, selfmade mens een fait accompli, dat in het hic et nunc ligt beklonken. Een overtuiging van een onherroepelijk einde die zijn ego alleen maar in hang naar hedonisme versterkt en zijn geestelijk leven langzaamaan verstikt. Ooit werd gepoogd het ego van de (aller)grootsten klein te houden. Stond immers achter de triomferende heersers niet altijd een slaaf? Geketend met daaronder de huiveringwekkende woorden “Respice post te et memento mori”. Let op, kijk achterom, ook jouw leven kan morgen afgelopen zijn: gedenk dus te sterven. Toch predikt Dekkers in zijn gedicht geen expliciete terugkeer naar de christelijke moraliteit. Dat zal expliciet vanaf de 5e strofe blijken.

Maar nu het gedicht
Het 8 kwatrijnen tellende gedicht opent fraai met een Natureingang: een drie versregels omvattende prolepsis: een natuurtafereel waar in de verte de laatste roffels van zware donderslagen verstommen en bliksemschichten allengs verbleken. En hoewel ginds de uitbundige zang van een enkele merel opklinkt, is de aangerichte verwoesting in het donkere woud catastrofaal. Het vuur heeft zijn verzengende vlammen in het dichte bos gezet en het in troosteloze zwartblakering achtergelaten. Slechts een enkele verschroeide boomstam strekt zich [ nog ] uit naar de sterren. Als gold hier een laatste, ijdele poging te reiken tot aan de hemel. Inmiddels is de vuurzee gedoofd: het woud drupt na, de aarde dampt. De nacht houdt aan. Donkerte en duisternis heersen over het ontheemde bos. Immers, de donkerte likt aan de tijd.

De door de dichter gebruikte metaforen in met name de strofen 1 t/m 4 doen het gemoed van de lezer eerder droef dan blij stemmen. Hangen blijft het beeld van een verlaten knekelveld waarop de doden rusten in volstrekte verlatenheid en waar zij eindeloos wachten… Ontluisterd rusten hun glanzende geraamtes, hun blanke botten en broze beenderen in de donkere nacht. Of toch niet? Er lijkt nog hoop te zijn. De dichter spreekt immers in de laatste versregel van de 3e strofe van een beeld als een omen uit de hemel dat de ontredderden zal verlossen, uit hun ballingschap zal bevrijden. De 4e strofe wekt even de indruk een sfeerstrofe te zijn. Een koel windje wakkert aan en in de verte klinkt de lokroep van twee bosuilen. Maar de dodelijk stilte in het knekeldal en het eindeloos verbeiden op een metamorfo – of Exodos zoals dat in de aanhef staat – hebben een dreigende lading: ‘(…) alles wacht / op een verandering, op een transformatie’

Het idioom dat Dekkers in het eerste deel van het gedicht – de strofen 1 t/m 4 – hanteert, roept nogal wat religieuze connotaties en allusies op. Voorbeelden daarvan zijn: de avondschemering in V4 als voorportaal van en bezinning op de naderende dood; het (vage- en helle) vuur in V5; de (hemel)sterren in V6; de knoken verstrooid over een knekelveld in V9 verwijst naar Ezechiël 37:3; de donkere nacht in V11 refereert aan de Noche Oscura van Johannes van het Kruis; verlossen in V12 attendeert op bevrijding uit de zonde en het kwaad en transformatie in V16 is op te vatten als de grote ommekeer, namelijk de dag waarna er geen dagen meer zijn: de dag van het Laatste Oordeel.

Het is alsof de dichter de lezer wil onderdompelen in de grote maar vergeten verhalen die gedurende vele eeuwen generatie op generatie zijn doorverteld. En hoewel Augustinus al in het begin van de 5e eeuw in Sermo 142, 6 zegt: God is al nederig en een mensch is nog trotsch, is het menselijk ego zich sindsdien alleen maar superieurder gaan gedragen. Hij maakt geen deel meer uit van de schepping maar waant zich boven haar verheven. Hij stevent ondoordacht af op vernietiging van die schepping, maar niet straffeloos. Niet God maar zijn eigen tot God verheven ik zal de mens uiteindelijk vernietigen.

Tussen de 4e en 5e strofe valt een cesuur. De inhoud van de verzen 5 t/m 8 is minder transcendent en bijbels georiënteerd dan die van 1 t/m 4. In het tweede deel zijn de verzen eerder filosofisch van aard. Ook concreter maar niet eenvoudiger om te interpreteren. In V17 van strofe 5 valt de verwijzing op naar mensen van vlees en bloed: de donkere moeder en de oude man. Representeren zij – zoals de Judeeërs bij Ezechiël – de uitverkorenen? En dan lezen we in V18 de grote aap [die] voelt zijn bloed warmer worden wat qua lexicon een wat vreemde eend is in Dekkers’ poëtische bijt. Maar dat blijkt toch niet zo te zijn!

Deze sinistere aapregel loopt vooruit op de filosofie van Nietzsche die in strofe 6 cryptisch aangestipt wordt. In zijn bespiegelingen spreekt Nietzsche over de onvermijdelijke ontwikkeling van het menselijk ego naar een superego wat voor hem inhield dat de huidige mens zich ooit zou ontwikkelen tot hyperanthropos, übermensch, zoals de huidige mens zich ooit uit de aap ontwikkelde. En ja, de grote aap van nu voelt zijn bloed warmer worden. Een metaforische versregel dus, die preludeert op het onvermijdelijke einde van de moderne mens zoals dat ooit de aapmens overkwam.

In de vorige alinea werd ook gezegd dat het 2e deel van Dekkers’ gedicht het predicaat concreet en filosofisch kan worden opgelegd. In dat verband is er in V21 een verwijzing naar een Dionysos uit Weimar. De vraag is waarom hier wordt gesproken van een Dionysos? Is dat omdat de Griekse God staat voor de overgave aan verkwisting, genot en aardse geneugten en omdat hij de christelijke God steeds meer naar het land der fabelen heeft geduwd? En hoewel deze Dionysius niet bij naam wordt genoemd, kan hierbij concreet gedacht worden aan Friedrich Nietzsche die zijn laatste jaren in Weimar heeft gesleten en in zijn filosofische bespiegelingen tot de slotsom komt dat God dood is en dat zijn dood een bevrijding is van alle religieuze dogma’s en regels. Tegelijkertijd betekent de dood van God het verlies van de eeuwenlange, vaste grond van zijn bestaan. En in die leegte raakt de mens gedesoriënteerd. Want waarvoor dient hij dan nog te leven?

De eerste versregels van strofe 6 lijken daarover uitsluitsel te geven: een Dionysus uit Weimar wees [ immers] naar het nulpunt. Met nulpunt wordt bedoeld dat de mens zich steeds meer vervreemd voelt door machtige micro-technologie en ontpersoonlijking van de staat. Hij voelt zich verloren in massaliteit en anonimiteit. Hierdoor is de weg vrij naar nihilisme. Lethargie, egoïsme, onverdraagzaamheid, eigen belang en genotzucht tieren welig waardoor het nulpunt in het geestesleven wordt genaderd. Voorheen was de christelijke moraalleer een rem op de Dionysus in hem, maar die leer is volgens Nietzsche slechts een middel, komt van buitenaf, is een concept en deugt niet.

In de 22ste versregel van dezelfde strofe zegt de dichter vervolgens Dionysos verdween in de nacht, voorgoed tot zwijgen gebracht. Enerzijds was Nietzsche door zijn ernstige geestesziekte en vroege dood niet in staat zijn ideeën over een niet-christelijke moraliteit nader uit te werken. Anderzijds kost het wel een eeuw om 2000 duizend jaar Christendom af te schudden. Want, – zoals Nietzsche beweert – de heersende klasse laat zich niet zomaar haar instrumenten die het rivierwater in zijn bedding moeten houden, afnemen.

In de laatste 2 strofen keert de dichter weer terug naar een Bijbels lexicon, namelijk de levensboom die door God in het paradijs zou zijn geplant en waarvan de vruchten eeuwig leven geven. De levende boom is ook de boom die in de mens zelf groeit, vruchten draagt en zich voortplant. Tot slot is er nog de geweiboom, die herinnert dat wij slechts been en bot zijn, dat wij even opflikkeren als sterren in het heelal om daarna voorgoed te verdwijnen in de donkerte en oneindigheid van de kosmos. Het accentueert onze gewichtloosheid in het licht van de eeuwigheid.

De dichter legt de lezer een complex gedicht voor met theologische en filosofische bespiegelingen. En hoewel hij dat niet expliciet zegt, kan uit zijn gedicht onder meer afgeleid worden dat de moderne mens de oude verhalen niet meer voor waar aanneemt. Dat menselijke lichtzinnigheid en ijdelheid angstaanjagende proporties aannemen. Dat deze ooit werden afgeremd door bezinning en onthouding in de meest brede zin van het woord en dat daarvoor nog geen echte alternatieven zijn. Dat de mens onderdeel is van de schepping en zich daarnaar zou moeten gedragen en dat hij zijn eigen levensboom in stand moet houden en zijn nageslacht de gave en niet de rotte vruchten moet nalaten. Die levensboom moet hij dan wel vanuit een intrinsieke moraliteit onderhouden.

Kortom: dit gedicht van Dekkers zet ons meer aan het denken dan 1000 praatprogramma’s op de Nederlandse televisie.

Hans Dekkers Sparagmos

 

Hans Dekkers

Sparagmos

Uitgeverij Wereldbibliotheek

ISBN 9789028451513

 

Over de auteur

- rondde - na zijn onderwijzers- en lerarenopleiding Duits - zijn doctoraal studie Nederlandse taal- en letterkunde & Mediëvistiek af in Utrecht. Hij was onder meer onderwijzer, hoofd der school en leraar Nederlands aan een vwo-opleiding. Daarna was hij als afgestudeerd econoom langere tijd verbonden aan de Hogeschool voor Economische Studies in Amsterdam en de Business University Nyenrode in zowel economische als kwantitatieve vakken. Daarnaast is hij auteur en publicist.