Gepubliceerd op: donderdag 23 september 2021

Delphine Lecompte – Werkloos, altijd maar werkloos

 

Toen ik dertig was had ik geen werk en dat beviel me enorm, maar de VDAB wilde zich niet neerleggen bij mijn prettige deels door de staat gefinancierde ledigheid en dus moest ik allerlei surrealistische sollicitatietrainingen volgen, en samen met andere opstandige gelaten gehavende gewonde onbeholpen sukkelaars bedrijven bezoeken en stages in chrysantenkwekerijen en diepvriesgroentefabrieken en roeispanenhangars proberen te bemachtigen. Er was eens een sollicitatietraining die maar liefst zeven weken duurde (uiteraard mochten we ’s avonds naar huis)! In de voormiddag zaten we in de gigantische kelder van het gemeentehuis van het lommerrijke Sint Michiels en het eerste wat we moesten doen was een kikker vouwen. We kregen een blad papier en instructies. Geen schaar. Ik was de enige die er niet in slaagde om op tijd een waardige amfibie af te leveren. Nochtans had de dromerige spastische Geoffrey die dweepte met Herman Brusselmans en die verbazingwekkend genoeg het eerst klaar was me geholpen, maar het was toen al te laat en ik had per ongeluk of uit frustratie scheurtjes gemaakt in mijn blad papier.
Ook tijdens het rollenspel maakte ik geen goede beurt: ik speelde de baas van een strijkatelier en ik moest de bedeesde Algerijnse ontslagen kiwisorteerder Inaya het vuur aan de schenen leggen. Maar ik was niet krachtdadig en niet vernietigend genoeg. Ik zat meestal naast Inaya in de kelder, omdat ze moederlijk was en me veel foto’s toonde van desserten die ik niet kende en van haar badminton spelende kinderen en van haar Maltezerhonden met etterende ooghoeken en van de stenen reigers in haar kleine stadstuin zonder vijver. Inaya had nog nooit gehoord van Hitchcock, en dat vond ik toen verbijsterend. Maar nu tien jaar later zou me dat niet meer kunnen verbijsteren, denk ik.

Er was een lange pauze om 10u en op een dag ging ik snuisteren in de andere lokalen van het grote donkere verbiedende gebouw. Ik vond een klein opberghok met frisdranken, maar ook bier. Ik propte enkele bierflesjes in mijn rugzak. Ik wikkelde elk flesje in een vel keukenrolpapier zodat ik mezelf niet zou verraden. Het was sterk bier en dus kon ik elke avond gratis dronken worden.
Na een aantal dagen ontdekte ik de frêle slimme eerlijke nobele lankmoedige Lies. We hadden veel gemeen (liefde voor film, literatuur, en Paul Strand), maar zij was een beter mens. Ze had het chronisch vermoeidheidssyndroom, een hazenlip, een zeldzame luchtwegaandoening, en gladde kwieke genadeloze hyperambitieuze yuppieachtige ouders en zussen die haar trachtten te verpulveren. Wat grotendeels was gelukt. Lies en ik gingen een aantal keren naar de cinema tezamen. Ze wilde altijd hele langdradige Zuid-Koreaanse films zien. Nooit eens Wes Anderson of Tarantino. En altijd moesten de films geëngageerd zijn, een politieke boodschap bevatten. Terwijl ik net leefde voor, een hang had naar romantiek en karikaturaal geweld en fantasie. Escapisme.

Tijdens de voormiddagen kregen we ook assertiviteitscursussen. Dat was broodnodig volgens de piepjonge betuttelende paternalistische assertiviteitscursusgever die op een mislukte wielrenner uit Oostakker leek. De meeste cursisten kampten ofwel met agressie ofwel met apathie, en het was de bedoeling dat we de gulden middenweg zouden vinden. Maar de agressievelingen klampten zich vast aan hun woeste zalige dynamische gegronde woede, en de apathische geesten hadden de kracht niet om zich uit het moeras van de lamlendigheid te hijsen. En sommigen slingerden heen en weer: van grote epische opvliegendheid naar doffe etterende wanhoop, en terug. Ik was een verdoemde vermoeide slingeraar.
Om 12u hadden we anderhalf uur tijd om voedsel te vergaren. De meeste cursisten gingen naar broodjeszaak Carlito, maar ik had een verstikkingsfobie en dus ging ik naar de dichtstbijzijnde supermarkt om een yoghurtdrankje of chocolade zonder noten te kopen. Ik voelde me eenzaam tijdens de middagpauze. Soms las ik de dichtbundels van mijn rivalen, en dan werd ik kwaad. Ik was toen zelf reeds dichter (ik had één schamele bundel in elkaar gebokst en werkte aan een tweede bundel), maar ik stelde me voor dat mijn rivalen narcistisch en zelfgenoegzaam en hip en briljant waren en dat ze woonden in majestueuze herenhuizen samen met ara’s en espressoapparaten en met andere hippe briljante oogverblindende dichters en dat ze constant de draak staken met mijn soort poëzie. Ik voelde me een buitenbeentje in de poëziewereld. In de enkele recensies die over mijn debuutbundel waren geschreven werd ook steeds beklemtoond dat ik een buitenbeentje was. Een fenomeen, een raar vrouwtje, een dorpsgekkin.

De namiddagen vlogen voorbij, want dan bezochten we fabrieken en bedrijven. De meest uiteenlopende fabrieken en bedrijven: helse mesthopen, obscene vleesfonteinen, barbierspalen, zwembaden, folkloremuseums, oogartskabinetten, vogelopvangcentra… ze passeerden allemaal de revue. Er zat schwung in de namiddagen, ook al werd rap duidelijk dat ik geen schijn van kans had om ergens aangenomen te worden. Ik was niet vriendelijk, niet aantrekkelijk, niet gretig, niet geestdriftig, en niet nieuwsgierig genoeg. Bovendien was ik extreem onhandig, was mijn motoriek gestoord, en praatte ik veel te langzaam. Ik was de schildpad die de race nooit zou winnen.
I stuck out like a sore thumb.
’s Avonds na de lange zinloze sollicitatiecursusdag was ik opnieuw eenzaam. Ik had tijdelijk afstand genomen van de oude kruisboogschutter en al mijn oude vrienden hadden zich opgesloten in genoeglijke gemoedelijke geprivilegieerde cocons met hun kinderen die logopedie- en paardrijlessen volgden, en mijn vrienden zelf verdiepten zich in voetreflexologie en middeleeuwse madrigalen en het Baskische pointillisme, of ze zochten nieuwe tegels voor hun badkamer en een Boeddhabeeld voor hun terras. Ik las slordig de gedichten van Pessoa en zijn heteroniemen, en ik genoot van het gestolen bier. Op een zekere avond besloot ik dat het bier niet volstond en dus dronk ik nog een halve fles cognac (eveneens gestolen, gestolen van de oude kruisboogschutter). Het was een dinsdagavond en de oude kruisboogschutter zag licht branden in mijn woning. Hij stormde mijn huis binnen, rende naar boven, en reanimeerde mij. Hij had een akelig voorgevoel gehad, beweerde hij achteraf. Maar hij was gewoon een vieze gluiperige stalker. Niettemin was ik blij dat hij mijn leven had gered.

De volgende dag moesten we fitnessen in het bos, ik en de andere VDAB sukkelaars. Er was twee keer per week een sportactiviteit, onder leiding van de aardige zachte geruststellende psychologe Sandra die later verwikkeld zou raken in een naar en onverkwikkelijk euthanasieproces. Ik had een kater en braakte meermaals op mijn schoentoppen. De ex-pistoolschilder Carine en haar hooliganmaatje Kevin the killer lachten me uit. De anderen negeerden me, behalve Lies. Zij streelde mijn wang en gaf me een flesje cola.
De laatste dag van de sollicitatietraining herinner ik me levendig: slijmbal Ingrid had taarten gebakken en de gore oude valse verlepte Dina vond het plots nodig om iedereen te vertellen dat haar ex-man haar twintig jaar geleden bijna had vermoord met een schroevendraaier en dat ze daardoor PTSS had gekregen. Had ze dat niet veel vroeger kunnen vertellen?Nu konden we niets meer aanvangen met die informatie, nu moesten we afscheid nemen.
Ik ben nog steeds werkloos, maar als schrijver sta ik iets sterker in mijn schoenen vandaag.

Over de auteur

Delphine Lecompte