Gepubliceerd op: donderdag 16 september 2021

Delphine Lecompte – Sneeuwklas

 

In het zesde studiejaar zouden we met de klas naar Oostenrijk gaan om te leren skiën en te leren genieten van de bergen. De Turkse kindjes en de arme kindjes moesten helaas thuisblijven. Ik mocht mee en bereidde me grondig voor: ik leende boeken over Oostenrijk in de volwassenenbibliotheek en ik kocht op de rommelmarkt van het Sint Jacobsplein een cassette met overdonderende allesbehalve smakeloze authentieke Oostenrijkse alpenhoornmuziek. Mijn moeder sloeg mijn obsessie met Oostenrijk meewarig en misprijzend gade. Ze zei dat Oostenrijk vulgair en zielloos was, en ze parafraseerde Orson Welles: ‘Oostenrijk heeft enkel vrede en de koekoeksklok geproduceerd. Niets om trots op te zijn.’ Pas vele jaren later kwam ik erachter dat Orson Welles dat niet gezegd had over Oostenrijk, maar over Zwitserland! Maar het snobisme van mijn moeder kon de pret niet drukken, ik keek uit naar Oostenrijk en zou tien dagen mijn hartje ophalen. En hopelijk herten in het wild te zien krijgen.

We vertrokken eind januari, heel vroeg. Het was nog donker toen we bus instapten. Iedereen was op tijd. Niemand wilde naast me zitten. Ik was een paria geworden nadat ik op de speelplaats een rat had gestreeld. De akelige trolachtige schijnheilige conciërge Martin had de rat gedood met een zware stoel. En hij was de held die dag. Ongelofelijk maar waar. Ik trok me niet veel aan van mijn pariastatus, ik had mijn walkman bij me en ik luisterde naar Strange Days van The Doors (de alpenhoornmuziek was ik beu gehoord).
We stopten aan een benzinestation in Duitsland. Ik haatte Duitsland omdat mijn grootvader me had ingeprent dat alle Duitsers afschuwelijke sadistische verwerpelijke moffen waren die we nooit mochten vergeven voor hetgeen ze allemaal hadden uitgespookt tijdens de tweede wereldoorlog, maar ook tijdens de eerste wereldoorlog. Ik bleef dus zitten in de bus. De chauffeur bleef ook zitten en hij toonde me foto’s van zijn mopshondjes. ‘Mooi!’ zei ik oprecht verrukt, ik hield van kleine rare gedrochtelijke hondjes met scheve tong en een onderbeet. Nog steeds. De chauffeur was bijzonder aardig, hij gaf me een pak cent wafers. En hij zei dat ik de cent wafers met niemand moest delen. Dat zou ik sowieso niet hebben gedaan.

Mijn stomme klasgenoten en meester Luc en zijn broer Dirk (onze twee volstrekt onbetrouwbare volwassen begeleiders) keerden terug van de kantine en de bus zette zich opnieuw in gang. Ik zag het meteen wanneer Duitsland Oostenrijk werd: de bergen waren veel majestueuzer, de coniferen waren veel magischer, de weiden waren veel poëtischer, en de huizen waren veel charmanter. En de mensen oogden fabelachtig vriendelijk, wijs, en onschuldig. Ik zwaaide naar iedereen en iedereen zwaaide terug. Hier zou ik me thuis voelen, ik zou nooit meer terugkeren naar mijn pretentieuze smaakvolle intellectuele moeder en naar mijn sombere mompelende nougatverslaafde Proust vertalende stiefvader. Een warm joviaal volks zadelmakergezin zou me adopteren en daarmee was de kous af.

Onze chalet was prachtig. Jammer genoeg moest ik een kamer delen met guitige bolleboos Lori en haar slaafse bitsige vriendin Katrien. Ze negeerden mij en dat kwam me goed uit. Ik trok mijn skipak aan en ging naar buiten. Dirk stond buiten te roken. Dirk was mooi, zijn zwarte snor en struise schouders bevielen me zeer. Hij was jonger dan meester Luc, en geestiger. Hij vroeg of ik van herten hield. ‘Ik ben verzot op herten!’ Hij beloofde me de volgende dag heel vroeg wakker te maken en dan zou hij me meenemen naar een geheime plek in het bos achter onze chalet en me herten in het wild laten zien. Hij kende Oostenrijk op zijn duimpje, beweerde hij. Hij maakte me inderdaad heel vroeg wakker de volgende dag, maar we vonden geen herten in het bos. Plots begon hij me te kussen op de mond en hij probeerde mijn skipak open te ritsen. Ik liep terug naar de chalet, geschrokken en opgewonden. Tijdens het ontbijt keek Dirk schuldbewust en berouwvol naar zijn ronde boterkoek. Ik zuchtte, liet mijn eigen ronde boterkoek liggen op de kneuterige tafel, stond op, en ging op zijn schoot zitten. Hij glunderde.
Vanaf dat moment hadden Dirk en ik enkel nog oog voor elkaar. We zaten op een slede en hij duwde zijn hardheid in mijn rug. Ik wist wat het was, zijn hardheid: het was een erectie. Ik was trots dat ik erin geslaagd was om zo’n mooie man te verleiden en een erectie te bezorgen. Dirk leerde me ook skiën. Ik was, tot grote verbazing van allen, een natuurtalent.

Op een dag gingen we op uitstap naar de dichtstbijzijnde stad. Ik ben de naam van de stad vergeten. Ik kocht een walrusbeeldje maar ik liet het achter in een tearoom en toen ik het besefte was het al te laat. Een ober had het walrusbeeldje meegegeven aan een ander kind. Een kind uit Leipzig. Typisch!
De laatste avond organiseerde meester Luc een playbackshow. Niemand was verplicht om een bijdrage te leveren, maar het werd wel fors aangemoedigd. Guitige Lori playbackte How Will I Know van Whitney Houston. Ze deed een radslag zodat iedereen haar slipje zou zien. Dirk fronste zijn wenkbrauwen, hij kon guitige Lori niet uitstaan. Goed zo! De vroegrijpe ietwat sletterige niet al te snuggere Wendy playbackte Steamy Windows van Tina Turner. En mijn ex-vriendje ‘ladies man’ en garagistenzoon Jerry playbackte Never Gonna Give You Up van de kwal Rick Astley. Van de rest van de playbackshow kan ik me niets meer herinneren. Maar wat er daarna gebeurde weet ik nog heel goed: Dirk nam me mee naar de keuken, tilde me op, plaatste me bruusk en geconcentreerd op een chromen tafel met aangekoekte taartpartikels en zuurkoolslierten, hij penetreerde me en het was niet heerlijk. Het was niet heerlijk omdat hij niet gemoedelijk was zoals voorheen. Hij was nors en kortaf, en gehaast.

De volgende dag keerden we terug naar Gent. Ik was nog steeds een paria en ik luisterde opnieuw naar Strange Days van The Doors. Mijn stomme klasgenoten keken ondertussen naar Ghostbusters. We hadden een andere chauffeur. Een bleke morbide bijgelovige Pool met spijsverteringsproblemen. In Duitsland begon ik te huilen. Door de holocaust natuurlijk, door de verhalen van mijn grootvader. In Gent werd ik opgewacht door mijn moeder. Ik omhelsde haar stevig en innig. Ze was verrast en trakteerde me op warme appeltaart met twee bolletjes vanille-ijs in een gezellige tearoom in de Mageleinstraat. Ze vroeg: ‘Hoe was Oostenrijk?’
‘Walgelijk en onbeschaafd. Bijzonder teleurstellend. Je had weer eens gelijk.’

Over de auteur

Delphine Lecompte