Delphine Lecompte – Seks met de engel uit Sheffield
Op mijn vierentwintigste begon ik korte grimmige groteske perverse verhalen te schrijven in het Engels. Ik zond de verhalen naar allerhande obscure tijdschriften en internetmagazines, en een van mijn eerste redacteurs was een zekere spreadsheettovenaar uit Sheffield met als hobby het redacteurschap van een gestencild underground literair tijdschrift dat niet meer bestaat. Zijn naam was Peter Johnson en de fascinatie die hij aanvankelijk uitsluitend voor mijn verhalen had gevoeld verlegde zich na enkele weken naar mijn achtergrond, mijn kindertijd, mijn promiscuïteit, mijn muzieksmaak, mijn eetpatroon, mijn levensomstandigheden. Net als de andere redacteurs en lezers wilde hij weten of mijn verhalen autobiografisch waren. Natuurlijk! Natuurlijk niet! Ik voerde hem op in mijn verhalen als ‘my Sheffielder angel’. Ik heb nog steeds de gewoonte om van al mijn mannelijke vrienden en kennissen personages te maken. De engel uit Sheffield mailde me dagelijks en na verloop van tijd vroeg hij mijn telefoonnummer. Ik gaf het meteen, maar ik durfde lange tijd niet op te nemen wanneer ik de telefoon hoorde rinkelen.
Op een zaterdagavond na mijn shift in de zuivelafdeling (ik was rekkenvuller toen) dronk ik mezelf moed in met een fles appeljenever en nam ik de telefoon uiteindelijk toch op. Het was een geestig gesprek maar ik confabuleerde erop los: ik was een wolfskind, mijn vader was een buikspreker die in de gevangenis zat omdat hij in Lima een gewelddadige incestueuze organisator van hanengevechten had vermoord, mijn moeder was een junkie en dochter van een abominabele corrupte monsterlijke degenslikker, ik was als dertienjarige verkracht in een schommelstoelfabriek door vijf naargeestige bontmagnaten, ik kende mijn precieze geboortedatum niet, ik had op straat geleefd en mijn vulva uitgedeeld aan schizofrene alpacafokkers en sjamanistische onderwaterlassers, maar nu leidde ik dus een min of meer normaal leven: ik vulde rekken aan in een sinistere supermarkt en in mijn vrije tijd schreef ik die rare Engelstalige verhalen. De engel uit Sheffield wilde ook weten naar welke muziek ik luisterde.
Ik luisterde voornamelijk naar The Libertines en naar Morrissey.
Morrissey had net een formidabele comeback gemaakt met het strijdlustige korzelige chagrijnige verwijtende venijnige maar ook diep ontroerende goudeerlijke religieuze hartstochtelijke album You Are the Quarry. Jij bent de prooi, jij bent de mijne. De engel uit Sheffield kocht het album in zijn vaderland schoon hij van lounge hield, en zeker niet van Morrissey. Het was romantisch en teder en van hem om zich samen met mij te willen verdiepen in Morrissey. De engel zond me boeken op, grote hoeveelheden. Hij had een betuttelende pedagogische kant en hij vond het schandalig dat ik nog niets van Graham Greene en Evelyn Waugh had gelezen. En toen op een avond vroeg hij of hij een weekend naar Brugge mocht komen. Ik had geen slaapplek voor hem, maar hij zou een chique hotelkamer boeken. Sowieso. Op het eind van het gesprek zei de engel uit Sheffield: ‘I am black. Is that a problem?’
‘Nee!! Natuurlijk is dat geen probleem!’ Schreeuwde ik te vlug, te overtuigend.
Maar in werkelijkheid was ik ontgoocheld. Ik had een beeld gemaakt van de engel uit Sheffield: in mijn hoofd zag hij eruit als een kruising tussen Donald Sutherland en Ian Brown. Dat zijn heel witte mannen.
Ik stelde het beeld bij en bekende dat ik geen vamp was, wel integendeel: ik was zeer onaantrekkelijk, mijn neus was te groot en mijn tanden waren geel. Mijn haren waren mousy en mijn tepelhoven waren precies twee afzonderlijke afgrijselijke Kazachse raketbasissen. De engel dacht dat ik overdreef.
De dag van zijn komst was ik nerveus als een otter. Ik kocht nog vlug een prachtige witte beha met kanten vlammen en een flesje parfum van Calvin Klein. ’s Avonds wachtte ik de engel op in het station van Brugge. Het eerste wat hij zei was: ‘Je hebt niet gelogen over je uiterlijk.’ We namen de taxi naar zijn chique hotel in de Academiestraat. Het is vreemd en spannend en gangsterachtig om een taxi te nemen in de stad waar je woont en volstrekt banale ordinaire zaken doet zoals boodschappen en een nieuw paspoort aanvragen. De Brugse hotelmedewerkers staarden allemaal naar mijn engel uit Sheffield omdat hij zwart was. In de lift zei hij dat het in Lissabon nog veel erger was geweest, daar hadden ze hem bekogeld met flessen en op hem gespuwd. ‘Heb je weed bij?’ Vroeg hij nadat hij zijn kleren in de kast had gelegd. Nee, ik had geen weed bij me. Maar ik ging om bier en wijn in de nachtwinkel.
We praatten over voetbal en Gwyneth Paltrow, dronken bier en wijn en probeerden de liefde te bedrijven. Maar de engel was moe en viel in slaap. Ik was kwaad en sneed mezelf in de badkamer met een nagelschaartje.
De volgende dag bleven we liggen in bed, de poetsvrouw klopte op de deur maar mijn engel uit Sheffield riep behoorlijk agressief en dominant dat ze het moest aftrappen. We bedreven opnieuw de liefde, opnieuw geen vuurwerk. Ik probeerde de engel te pijpen, maar hij moest het zelf afwerken. Achteraf zei hij: ‘Je schrijft beter dan je pijpt.’
’s Middags gingen we naar buiten om souvenirs te kopen voor de collega’s van mijn engel. ‘Als ik geen souvenirs meebreng weten ze meteen wat voor soort weekend dit was.’ Die uitspraak vond ik stom, alsof de liefde bedrijven in een hotelkamer het toppunt van verdorvenheid was. Er waren weer veel mensen die staarden naar mijn engel, sommigen staarden openlijk vijandig. Terug in de hotelkamer keken we naar een tekenfilm waarin een ijsbeer vriendschap sloot met een kangoeroe op een eiland en ze redden een familie armlastige steppebunzingen en ze sloegen met stokken op een troep kwaadaardige bosmarmotten en daarna keken we naar Don’t Look Now gedubd in het Bulgaars, en we aten pickles-chips en dronken zure roséwijn. We bedreven opnieuw de liefde, maar het liep opnieuw af met een sisser. Al kreeg ik wel een compliment over mijn witte beha met kanten vlammen.
Om 22u ging ik naar de frituur in de Katelijnestraat om gepaneerde vis en frieten met tartaarsaus.
De engel uit Sheffield keek bedenkelijk en hooghartig naar de gepaneerde vis. ‘Dit kan ik niet eten,’ zei hij. Ik was buitenproportioneel verontwaardigd, en gekwetst. Hij wierp de vis in de prullenbak naast de schrijftafel en we kropen in bed en keken naar een documentaire over Oasis. Ik vond Oasis fantastisch, maar de engel geeuwde en viel in slaap. Om 2u ’s nachts nam ik de prullenbak mee naar de badkamer en schrokte ik de vis op. De volgende dag namen we afscheid. Ik was verliefd en klampte me vast aan mijn engel uit Sheffield, zoals een angstige kleuter of een ernstig verwaarloosde naakthond. Maar wat baatte het? De engel vertrok en hij belde me nog op, maar de telefoongesprekken waren nu korter en lauwer. Flauwer. ‘Anodyne’ was het woord, in het Engels althans. Het betekent bloedeloos en erger. Ik verloor mijn job en zocht troost bij de oude kruisboogschutter. Hij was goed in cunnilingus en hij had een warm huis met een badkuip en een frigo vol kwark en gerookte zalm en spuitbussen slagroom en plakjes jonge kaas uit de Westhoek.
Ik schreef geen Engelstalige verhalen meer, ik schreef aarzelend en onzeker gedichten in mijn vervloekte moedertaal. Ik vond het een afknapper om gedichten te moeten schrijven in mijn moedertaal. Een stap achteruit. Toch bleef ik doorzetten. Waarom eigenlijk?