Gepubliceerd op: donderdag 26 augustus 2021

Delphine Lecompte – Wolfskinderen en kindsterretjes

 

Ik was een wolfskind en mijn moeder was een kindsterretje. Daarmee is alles gezegd.
Ik at bessen in de duinen en geselde mezelf met Bijbelse struiken.
Mijn moeder triomfeerde op West-Vlaamse playbackpodia en ze was de mascotte van een bekend shampoomerk. En ook even van een zuivelproduct.
We waren dus gedoemd om elkaar te haten.
Gelukkig groeide ik op bij mijn grootouders in De Panne die mij grotendeels negeerden, en af en toe wanneer ze bezoek hadden geamuseerd spraken over mijn woestheid en verwildering.
Dan tilden ze me op en plaatsten me op de tafel, en dan staarden de bezoekers naar mij alsof ik een okapi of een pygmee was tentoongesteld ter vermaak van de gegoede burgerij.
Ik probeerde als kind zoveel mogelijk tijd in de duinen te spenderen en hoopte daar geadopteerd te worden door wolven. Of realistischer: door hazen.
Maar het is nooit gebeurd.
Ik raakte wel bevriend met de Boeman van de duinen. Hij was een in ongenade gevallen touwslager die naast het moeras woonde in een hut vol kieren en spleten.
Er werd gefluisterd dat hij samen met een Noord-Franse zadelmaker kinderen had ontvoerd en gefolterd. En sommige kinderen waren van uitputting gestorven.
Al het gespuis woonde in het Noorden van Frankrijk.
De Boeman van de duinen was een aardige rustige ietwat cynische gesloten man met een wasbeer en een klarinet.
Hij maakte pannenkoeken voor mij en hij vergat mij te bepotelen.
Dat vond ik eerlijk gezegd jammer.
Ik wachtte tot het zou gebeuren, maar het gebeurde niet en plots was ik twaalf en begon ik te menstrueren en toen zou het zeker niet meer gebeuren.
Misschien vond hij me gewoon een bijzonder groezelig onaantrekkelijk kind en kwam hij ergens anders aan zijn trekken.
De wasbeer was antipathiek maar zijn stugge solide dramatische schoonheid maakte alles goed.
Het was de Boeman van de duinen die me voor het eerst een wolfskind noemde.
En hij legde mij uit wat het betekende, en wie in aanmerking kwam.
Omdat de Boeman van de duinen zo zwijgzaam was deed ik heel mijn leven uit de doeken voor hem.
Ik sprak voornamelijk over mijn afwezige moeder die ik verguisde, het voormalige kindsterretje.
De Boeman van de duinen bekende dat hij in de klas had gezeten met mijn moeder en dat hij één van haar aanbidders was geweest.
Maar toen mijn moeder een corrupt shampookind was geworden had hij de aanstellerige aandachtsgeile duivelin verworpen. Oef!
Later zou ik tot de vaststelling komen dat alle mensen die mij graag hadden mijn moeder verafschuwden. En omgekeerd.
Ik was dus een wolfskind.
Ik stak het in mijn hoofd en werd stom.
Een jaar lang weigerde ik te spreken en ik hoopte de taal te verleren. Compleet te vergeten en enkel nog dierlijke kreten uit te stoten.
Ik wilde niet meer slapen in een bed.
Mijn grootouders zochten en vonden een compromis: ik mocht slapen in een tent in de tuin.
Het was een zalige tijd en ik maakte katapulten en speren om mezelf te verdedigen tegen eventuele booswichten uit het Noorden van Frankrijk.
Helaas kreeg de Boeman van de duinen pancreaskanker en toen moest ik wel spreken, want hij zou binnenkort sterven en dan zou het te laat zijn.
We spraken en hij drukte mij op het hart om wild en gemeen en onvoorspelbaar en opstandig en primitief te blijven.
En om nooit te luisteren naar mijn valse oppervlakkige wispelturige moeder.
Nooit haar waarden aan te nemen, nooit haar moralistische fabels te geloven, nooit haar degoutante zeemzoeterige clichés te slikken, nooit haar zielloze gepolijste schoonheidsidealen te imiteren, en nooit haar abominabele ziekmakende materialisme te omarmen.
Ik was de integriteit, de natuurlijke staat, zei hij. En mijn moeder was de corruptie, de schone schijn.
De Boeman van de duinen stierf in zijn slaap en de wasbeer werd geëuthanaseerd.
Een beetje later werd ik spartelend meegesleurd naar het intimiderende verkrotte herenhuis dat mijn moeder en mijn akelige korzelige gierige morbide stiefvader in Gent hadden gekocht.
In Gent woonden veel kindsterretjes met noten op hun zang.
Ik negeerde de kindsterretjes en zonderde me af.
Ik ging zitten op het dak en bouwde moeizame vriendschappen op met katten en spreeuwen.
Opnieuw werd ik stom.
Maar na een maand niet te hebben gesproken zond mijn moeder me naar een kinderpsychologe die op een Russische gravin leek en die me in de val trachtte te lokken met doorzichtige complimentjes over mijn tekeningen (mijn moeder had zonder mijn toestemming al mijn groteske grimmige visionaire tekeningen aan de gravin laten zien).
Ik bleef zwijgen en mijn moeder bleef de gravin betalen voor de wekelijkse sessies.
Het was uiteindelijk Jerry de garagistenzoon, een blijmoedige klasgenoot, die de betovering verbrak.
Hij vroeg of ik naar zijn verjaardagsfeestje wilde komen. En hij had zulke mooie blauwe ogen en grappig stekelhaar dat ik wel ‘ja’ moest zeggen.
Na ‘ja’ kwam de taal zoetjesaan terug.
Tegen mijn moeder en mijn stiefvader bleef ik zwijgen, maar met Jerry en Axelle (de guitige vriendin van mijn vader) babbelde ik relatief gemoedelijk over mijn angsten en over de dieren waar ik zoveel van hield.
Eind goed, al goed?
Nee.
Mijn moeder zal altijd een voormalig kindsterretje blijven, en ik kan niet ontsnappen aan het feit dat ik in wezen een woest grillig onaangepast en onbetrouwbaar wolfskind ben.
En dus zijn we gedoemd om elkaar te haten.
Het zij zo.

Over de auteur

Delphine Lecompte