Gepubliceerd op: donderdag 22 juli 2021

Delphine Lecompte – De lijdende mensen en de echte gekken

 

Tijdens mijn allereerste verblijf in de psychiatrische instelling van Knokke werd het me rap duidelijk dat er twee soorten psychiatrische patiënten bestonden: de echte knettergekke luide huilende kwijlende incontinente bulderende destructieve gierende extreme zotten met littekens en soms een letterlijke trechter op hun kop (fantastische huiveringwekkende sjamanistische wilden die ik voorheen slechts in films en stripverhalen was tegengekomen), en de doffe tragische vale klagerige jammerende grienende nerveuze antipathieke achterdochtige schimmige schichtige personen die door rampspoed (een dood kind, een overspelige echtgenoot, gokschulden, bankroet) tijdelijk stom geslagen waren en in een bed moesten liggen om te bekomen van hun ellende.
Ik wist nog niet tot welke soort ik behoorde, maar ik had uiteraard veel meer sympathie voor de echte gekken. Met de echte gekken kon je pret beleven: dossiers stelen, dokters uitlachen, weglopen, drugs nemen, de liefde bedrijven, windhonden adopteren, ijsschotsen tekenen, bloedcollages maken, elkaar snijden en tatoeëren, accordeons en verkeerspalen stelen, whippets adopteren, zwemmen, vliegen…
Ondertussen is de waanzin al enkele jaren grondig aan mijn ziel aan het knagen, maar ik weet niet hoe diep hij zit en ik vrees dat ik nooit zo woest en schuimbekkend schaamteloos en vrij en radicaal en flamboyant en irrationeel vrolijk zal worden als de gekken waar ik als achttienjarige voor het eerst mee kennismaakte in Knokke.

Mijn eerste kamergenoot was ‘slechts’ een lijdende mens: Gina, een eenzame gepensioneerde alcoholistische ezeldrijvervrouw die uitsluitend over haar appartement met zicht op zee, over haar grillige wispelturige oliedomme allesbehalve sierlijke naaktkatten, en over haar petekind de Pekingkenner en amateurgoochelaar wilde spreken. Niet boeiend.
Mijn tweede kamergenoot was de bipolaire Zweedse ex-hoer Sandra. We luisterden samen naar Adamo en aten witte chocoladetruffels tot we misselijk werden. Ze vertelde over haar Bretoense vakantieliefje die haar had overtuigd om een korzelige misdaadschrijver die samen met een Dalmatiër in een gammele caravan achter een roeispanenfabriek woonde te pijpen, en vanaf toen was ze vertrokken als hoer.
Ik was gehecht aan Sandra, maar ’s nachts had ze nachtmerries en herbelevingen en soms dacht ze dat ik een onaangename hardnekkige sadistische klant met een dolk was en dan sloeg ze me bont en blauw met onze gedeelde ziekenhuisvaas waar we nooit bloemen in staken omdat we er geen kregen en omdat ze zo vlug verwelkten.
Mijn derde kamergenoot was een rustpauze: moederlijk, wulps, lui, verwend, onduidelijk waarom ze was opgenomen. Ze droeg dure ingewikkelde paarse lingerie en ze probeerde altijd de nachtverpleger te verleiden, maar hij wilde haar niet en hij lachte haar wreed en ongegeneerd uit. Hij wilde mij omdat ik graatmager en bang en slaafs en stilzwijgend was. En omdat ik kon doorgaan voor een analfabetische jongenshoer, voor een jongen.

Gelukkig waren de dagen langer dan de nachten. Overdag leerde ik de andere patiënten kennen, meer dan de helft waren echte gekken. De eerste gek waar ik innig bevriend mee raakte was de zwaarlijvige godsdienstwaanzinnige Bertrand. Hij gaf me filterzakjes en Raket naar de Maan als bezegeling van onze vriendschap. Elke zaterdagmiddag nam hij me mee naar zijn huis. Zijn huis was groot en comfortabel en hij had mooie houten giraffenbeelden en cd’s van Bob Seger en een fijne stereo-installatie en er lagen overal in plastic verpakte suikerwafels en frangipanes, maar Bertrand liet een sekteleider logeren in zijn huis en die sekteleider deed alarmbellen bij me afgaan. Bertrand had een zus met een chique handtassenwinkel die alles voor hem regelde (het huis, de ziekenhuisrekeningen, verse sokken…) maar zich nooit liet zien op de psychiatrische afdeling, werkelijk nooit op bezoek kwam. Het bedroefde Bertrand. Op een zekere zaterdagmiddag in juni regelde Bertrand eens een séance voor mij en voor enkele andere patiënten die naar buiten mochten zonder supervisie. Ik weet niet of séance het juiste woord is: de corrupte sekteleider die in het huis van Bertrand woonde verzamelde al het geld van ons de patiënten en toen moesten we bidden met hem. Het was een vulgair oppervlakkig schunnig homo-erotisch gebed met Petrus en Jezus in een bootje. Ik spuwde op de sekteleider en hij zei dat ik diabolisch was en dat het heel slecht met mij zou aflopen. Na dit incident wilde Bertrand niets meer met mij te maken hebben.

De tweede gek die mijn hart stal was de versleten bokser Patrick, een laconieke racist en een spottende ietwat cynische asceet en flierefluiter. We maakten grote wandelingen na de ergotherapielessen. We waren geen grote praters, maar we hielden allebei van Roy Orbison en van The Pretenders, en we hadden allebei een genadeloos oog voor burgerlijke wufte fatterige pafferige makelaars en andere verwerpelijke protserige prestigieuze hansworsten met maniertjes en privileges, en we staken graag de draak met hen.
De derde gek was de mollige warrige dromerige Dirk die eruitzag als een mislukte student Slavistiek. Hij was gek geworden na een mislukte penisoperatie, al wist ik niet goed hoe de vork in de steel zat. Dirk was joviaal en vrijgevig en zachtmoedig, maar soms werd hij zonder waarschuwing woedend en dan vertelde hij in geuren en kleuren hoe hij de uroloog die hem mismeesterd had zou gijzelen en folteren en laten verhongeren. Hij had een camionette en we planden een reis naar het zuiden van Frankrijk, maar plots was Dirk weg en Angélique zei dat hij de hoofdpsychiater had aangevallen met een taartschep en dat hij was overgeplaatst naar de grimmige gotische gesloten instelling van Beernem.
Beernem was de omineuze Goelag die ons allemaal boven het hoofd hing.
Angélique heette Inge, nee Angélique was soms Inge. Op het paspoort van Angélique stond Inge, maar dat betekende niets. Inge werd volgepropt met pillen, Angélique spuwde de pillen uit. Inge werd vastgebonden, Angélique brak de ketenen. Inge was tam en dof, Angélique rende naar buiten en liet zich verleiden door geile onstuimige wondermooie surfgoden en briljante decadente vadsige charmante baronnen. Zowel Inge als Angélique gaven me parfum en ringen en dure horloges en pluchen pinguïns en tekeningen van Vanessa Paradis. Angélique dacht dat ze kon vliegen, en misschien kon ze het ook echt. Misschien kon ze vliegen wanneer ze Angélique was, maar Inge stortte te pletter en ik zag het gebeuren.
Vermoedelijk is mijn waanzin daar gestart. Of heeft hij daar een duwtje in de rug gekregen.

Met de dementerende orgeldraaier maakte ik Cobraschilderijen die veel interessanter waren dan alle werken van Karel Appel en Asger Jorn tezamen, maar ze werden verscheurd omdat de orgeldraaier en ik zogezegd elkaars waanzin scherper maakten en elkaar de dieperik in duwden. Ik zag enkel een onschuldige vriendschap en warmte. En die geniale gesamtkunstwerken die voor eeuwig en altijd verloren zijn.
En dan had je Mario. Mario was een twijfelgeval, hij was simpel en volks en uitgelaten en ongecompliceerd. Geen neurosen, geen dwangrituelen, geen zelfverminking, aardbeiblond. Zijn jonge broertje zou een beroemde wielrenner worden. Mario danste kinderachtig in de televisiezaal, deed kabouters en kangoeroes na, trakteerde de andere patiënten op marsepeinen biggetjes en appelcake gemaakt in de ergotherapiekeuken. Hij was soms gefrustreerd omdat hij zo weinig aandacht kreeg van de dokters en het verzorgend personeel. Zijn ziektebeeld was bleek en volstrekt oninteressant. Niemand wilde naar Mario luisteren en niemand wilde hem koesteren. Na zijn opname is hij poetsman geworden, maar na vijf maanden van genadeloze vernederingen en vileine pesterijen heeft hij zich opgehangen in zijn kleine appartementje in Sint Michiels.

Tot slot Nico, de achterlijke bakkersknecht. Maar ik heb reeds over hem geschreven, en volgens mijn moeder was het lelijk hetgeen ik schreef. Maar mijn moeder is een buitenstaander. Zij denkt dat ik dweep met waanzin en bezetenheid. Zij begrijpt niet dat de waanzin en de bezetenheid mijn huis en kinderen en espressoapparaat en badkuip en aquarium zijn. Zij zit er warmpjes bij, en bovendien spatten de veerkracht en de zelfverzekerdheid van haar af. Geen wonden, geen fobieën, geen moordzucht, geen tics. Nico was een imbeciele manipulatieve jammerende stalkende lastpak. Het begon in de instelling, maar het heeft na onze opnames nog jaren aangesleept. Ik haatte hem en ik heb Kerst met hem gevierd. Ik heb geworsteld met de kreeft en ik kreeg tien lila beha’s en een iPod. We hebben de liefde meermaals (honderden keren) bedreven en ik heb er geld en enorm veel geschenken voor gekregen.
Ik kan het niet mooier maken dan het is.
Sorry.
Geen sorry.

Over de auteur

Delphine Lecompte