Gepubliceerd op: maandag 28 juni 2021

EI 275: Anouk Smies – Het monopolie van het prisma

 

Ik ben de oorlog
Een witte zon, een androïde

Ik dring binnen als
een hinkstapspringende sluipwesp
die je botten aanvreet

Als je me verlaat vul ik onbeduidende ruimtes
Ik leun tegen schuttingen op een buurtfeest
Ik verstuif het parfum rond vreemden
Ik leg de sleur, die kleine slaaf
op zijn knieën als een beest

Er zijn dagen dat ik verschijn
als een sektarische god
die zijn kudde richtlijnen schenkt

Bijvoorbeeld

Loop nooit in een rechte lijn naar de winkel
Kijk niemand in de pupillen
Hang acrobatisch aan flosdraad boven je lijf
Verstuif
Herinner je hoe je ooit ontstond uit een rood fragment
dat het monopolie van het prisma verdrong
Vervaag
Schrap het kleinste vizier
Denk aan het penetrante dier
en hoe dat bij de eerste gelegenheid wegstoof
Wees een gelegenheid

 

Een prisma wordt gebruikt om licht van verschillende golflengten in verschillende richtingen af te buigen. Het binnenkomende licht is wit, het afgebogen licht zijn alle kleuren van de regenboog. Wat is nu precies het monopolie van het prisma? Heeft het prisma het alleenrecht om licht dat binnenkomt als eenheid te breken in fragmenten van verschillende kleuren?

Het gedicht is geschreven vanuit het perspectief van de oorlog, want de ik is de oorlog. De ik vergelijkt zichzelf met een witte zon. Een witte zon bevat dus al het licht, want wit bevat alle kleuren, die samen een eenheid vormen. De zon is de bron van al het licht. In de oorlog is het belangrijk dat het leger een eenheid vormt. Een androïde is een wezen dat lijkt op een mens, maar het niet is. Vaak wordt de term gebruikt voor robotische wezens. Als soldaat moet je je menselijke kant uitschakelen en bevelen uitvoeren, als een robot.

De ik, de oorlog dus, dringt binnen in de mens als een hinkstapspringende sluipwesp, een insect dat onvoorspelbaar is, sluipt, hinkstapspringt (alle kanten op?) en je onverhoeds kan steken. De ik vreet je botten aan. Je botten zitten diep vanbinnen en vormen je constructie, het bouwwerk waarop je kunt leunen. Als dat bouwwerk wordt aangevreten, val je uit elkaar. De oorlog tast je constructie aan.

De derde strofe begint met ‘Als je me verlaat’, dat wil dus zeggen: als je de oorlog verlaat. Wie is het die de oorlog verlaat? Een mens die een oorlog heeft meegemaakt, een oorlogsveteraan? De ik beschrijft in deze strofe wat er gebeurt als je de oorlog verlaat. Dan vult de ik, nog steeds de oorlog dus, ‘onbeduidende ruimtes’. Kennelijk blijft de oorlog je omringen. Een onbeduidende ruimte kan overal zijn, niet een specifieke plek. Dat past bij die onverhoeds aanvallende sluipwesp. Je moet op je hoede zijn. ‘Ik leun tegen schuttingen op een buurtfeest’: je denkt dat je kunt ontsnappen aan de oorlog, dat je weer onbevangen op een feest kunt zijn, maar dan zie je daar ineens de oorlog tegen de schutting leunen. Andere mensen zijn vreemden voor je geworden en de oorlog verspreidt een parfum, een geur, die wellicht herinnert aan het slagveld. Zo feestelijk is het niet. Je zoekt houvast bij de dagelijkse bezigheden, de sleur, omdat je daar niet bij na hoeft te denken, maar de oorlog legt die sleur, die alleen maar doet wat je hem opdraagt, als een beest op de knieën, dus de sleur is ook al ten prooi aan die oorlog gevallen.

De ik verschijnt ook op sommige dagen ‘als een sektarische god’. Als je de oorlog gediend hebt, in het leger bijvoorbeeld, dan blijft die voelen als een god die je moet gehoorzamen. Je maakt deel uit van een sekte die doet wat de god opdraagt. Je kunt niet uit die beklemmende greep ontsnappen. Het prettige is dat zo’n god ook richtlijnen geeft aan zijn onderdanen, zijn kudde. Daar kun je je aan vasthouden.

Wat zijn die richtlijnen dan? De laatste strofe noemt er nogal wat: ‘Loop nooit in een rechte lijn naar de winkel.’ Als je als soldaat op een slagveld in een rechte lijn loopt, ben je een makkelijke prooi voor de vijand, dus de soldaat leert om niet in een rechte lijn te lopen. Het wordt erin gedrild, zodat je ook na die oorlog nog steeds niet in een rechte lijn durft te lopen, zelfs niet als je naar de winkel gaat. Als soldaat moet je mensen niet in de pupillen kijken, want voor je het weet, zie je angst, liefde, vriendschap, medelijden, of wat dan ook, en al die menselijke gevoelens zouden je afleiden van wat jij, als androïde, hebt opgedragen gekregen. ‘Hang acrobatisch aan flosdraad boven je lijf’ is een bizarre, mysterieuze richtlijn. Om acrobatisch te hangen, heb je nogal wat behendigheid nodig. In het leger word je daar meestal wel voor opgeleid, maar hoe moet je in vredesnaam aan een flosdraad boven je lijf hangen? Het suggereert dat ‘je’ los staat van ‘je lijf’. Moet je je geest scheiden van je lijf, omdat je anders te veel pijn voelt? Moet je je gedachten en gevoelens uitschakelen? Met flosdraad maak je je gebit schoon, om gaatjes te voorkomen. Als je aan een flosdraad hangt, kun je jezelf misschien verschonen van alle viezigheid uit de oorlog die je zou kunnen aantasten, zodat er geen gaten in je vallen.

Hoe kun je gehoor geven aan het bevel om te verstuiven? Mogen soldaten niet in groepjes bij elkaar zitten? Moeten zij zich verspreiden, om het lastiger te maken voor de vijand? Hoe kun je zelf verstuiven? Val je dan in delen uit elkaar en blijft er dan niets meer van je over? Of mag je je niet in groepjes mensen begeven, moet je steeds afstand bewaren tot de ander?

‘Herinner je hoe je ooit ontstond uit een rood fragment/dat het monopolie van het prisma verdrong’ zijn twee sleutelregels uit het gedicht, omdat ze verwijzen naar de titel. Het prisma breekt de grote bundel wit licht dat zich als een eenheid voordoet. Als het licht door het prisma is gegaan, is het gebroken, valt het in stukken uiteen. Er is geen eenheid meer, elke kleur gaat zijn eigen weg en vindt de ander niet meer terug, omdat de hoek waarin het licht afgebogen wordt, voor elke kleur een andere is. Daar waar het licht gebroken is, is de ‘je’ dus ontstaan uit een rood fragment. Rood verwijst wellicht naar het bloed, of naar de liefde, naar de passie, naar het gevoel, ook de pijn. Daar op die plek is alleen nog een fragment. Dat fragment heeft het monopolie van het prisma verdrongen. Dat klopt, want als je eenmaal het prisma (de oorlog?) hebt verlaten, dan is er geen eenheid meer. Dan zijn er alleen nog fragmenten, gebroken licht. Die gebroken kleuren zijn minder scherp, dus vager dan het scherpe witte licht dat binnenkwam. Het is dus niet moeilijk om gehoor te geven aan de richtlijn om te vervagen. Dat gebeurt vanzelf.

Door het kleinste vizier kun je misschien nog alle details zien, maar als je aan het vervagen bent, heb je daar niets meer aan. Schrap dat kleinste vizier maar. ‘Denk aan het penetrante dier/en hoe dat bij de eerste gelegenheid wegstoof’. Bij een penetrant dier denk je algauw aan een stinkende rat, het beest dat je in het vizier had en wilde doodschieten. De vijand? Je miste echter, want het stoof bij de eerste gelegenheid weg. Dat gebeurt in de oorlog. Je stelt scherp op iemand, en soms ontkomt die. Domme pech, of juist geluk? Het is maar vanuit welk perspectief je het bekijkt. Het gedicht eindigt met een richtlijn die de uit het lood geslagen mens eigenlijk vogelvrij verklaart: ‘Wees een gelegenheid’. Dat kan dus alles zijn. Je moet er gewoon zijn, er kan alles met je gebeuren, van alle kanten loert er gevaar, of misschien ook niet. Misschien lukt het om te ontkomen, maar je bent te allen tijde een ‘gelegenheid’, dat wil zeggen een moment, een kans, een mogelijkheid.

 

Anouk Smies

 

Anouk Smies

De drang om niemand af te maken

Uitgeverij De Opwenteling

ISBN 978 90 633 8165 3

 

 

 

 

 

Over de auteur

Dietske Geerlings

- schrijft behalve poëzie, verhalen en romans ook essays over het werk van andere auteurs. Daarnaast is zij docent Nederlands op een middelbare school in Zutphen.