Delphine Lecompte – Het kerststalletje
In de aanloop naar Kerst werd er altijd ruziegemaakt over het kerststalletje in het huis van mijn grootouders in De Panne. Iedereen wilde het kerststalletje: mijn moeder, mijn onbetrouwbare charmante nomadische nonkel Samuel, zotte tante Katrien van Veurne (opgestookt door haar man, een doorzichtig plat materialistisch niet al te snugger advocaatje), en mijn briljante exotische rusteloze tante Anne en haar vreemde geniale gierende echtgenoot Carlos die rector filosofie was. Ik begreep de passie en de inhaligheid en de bitsigheid niet: het kerststalletje was een lomp gedrochtelijk plaasteren misbaksel met een donker kleien dak, kaal en bruut en naargeestig. Het leek op een hangar waar varkens worden geslacht of paletten onkruidverdelger worden bewaard of carnavalswagens werkloos wachten op die enkele dagen vulgair losbandig vertier.Mijn grootvader die het kerststalletje op een dronken lamlendige zomermiddag in elkaar had geflanst was geen ambachtsman, hij was een jager en een rechter en een schrijver en een zeiler en een mislukte paardentemmer en een verdienstelijke vrouwenversierder. Zelf vond hij de jaarlijkse kibbelpartijen over het kerststalletje vooral vermakelijk en amusant, en het bevestigde wat hij allang wist: dat zijn kinderen rot en hebberig waren en elkaar het licht in de ogen niet gunden. Mijn grootvader zei regelmatig, om zijn kinderen te pesten, dat het kerststalletje na zijn dood naar de poetsvrouw zou gaan. Naar Olga, de warme struise boerse troostrijke Wit-Russische vrouw van Marcel de bipolaire visser die de eerste vermeende communisten van De Panne op stang probeerde te jagen met een blaasbalg en met een plastieken vogelspin.
Over de kerststalfiguurtjes werd geen ruzie gemaakt, maar misschien sprak het vanzelf dat degene die het kerststalletje kreeg ook recht had op de figuurtjes. Ze waren bijna allemaal versleten, de rudimentaire liefdeloos gehouwen beeldjes. Ze hadden afgebroken ledematen en afgebladderde gewaden, het kerngezin was het meest gehavend. Enkel de dieren waren intact, de os en de ezel. En ook Melchior straalde nog een beetje: hij droeg een veel te lange paarse mantel en een simpele gouden kroon.
Balthazar had mooi kunnen zijn maar zijn neus was verbrokkeld en het geschenk dat hij meehad voor de Heiland zag er petieterig en giftig uit. Ik was het meest gefascineerd door de man met de dolk die aan de zijkant van het stalletje het kindje Jezus stond te begluren. Mijn nichtje Alexandra beweerde dat de man Judas was, maar ik kende Het Nieuwe Testament en de chronologie klopte niet. Het was God zelf, dacht ik, God die het leven van Jezus vroegtijdig in de kiem wilde smoren om hem het verraad van Petrus en de kruisiging te besparen. Het verraad van Petrus had me altijd veel kwalijker en onvergeeflijker toegeschenen dan de kus van Judas. Een moment van zwakte waarna hij zoveel wroeging had dat hij zelfmoord pleegde. Na verloop van jaren begonnen ook mijn nichtje Alexandra en haar akelige sadistische broer Christiaan op het kerststalletje te azen. Die broer was een extreem intelligente voetbalhooligan en luchthartige serieverkrachter die later een bijzonder succesvolle advocaat van rijke moordenaars en protserige Albanese paardengokkers zou worden. Hij had me eens te grazen genomen in het naaikamertje van mijn grootmoeder en in het bakkerijmuseum, maar in het bakkerijmuseum was een gids erop gekomen en we werden beiden gestraft door de vader van Christiaan: ik kreeg een rammeling en Christiaan moest die nacht in de tuin slapen. Water under the bridge, zoals ze in Cardiff en omstreken zeggen.
Uiteindelijk ging mijn grootvader dood en mijn nonkel Samuel de charlatan, goochelaar, sjerpa, neushoornjager en erbarmelijke stukadoor palmde het stalletje in en niemand hield hem tegen want hij had ondertussen terminale longkanker gekregen, en later kwamen er hersentumoren bij, en tumoren tussen de ruggenwervels. Mijn scrupuleloze neef Christiaan en zijn trawanten (mijn moeder en haar oudste zus) dwongen mijn grootmoeder om in een verzorgingstehuis te creperen en Christiaan kocht het huis van mijn grootouders en bouwde het om tot een glanzende zielloze hypermoderne villa met elektrische verlichting en huishoudtoestellen die reageerden op zijn onheilspellende gefluister en zijn omineuze handgeklap. Toen ook nonkel Samuel de pijp aan Maarten gaf ging het kerststalletje naar mijn moeder omdat zij het dichtst bij haar broer had gestaan en omdat ze hem vaak had doen lachen toen hij op sterven lag, dan imiteerde ze genadeloos hun oude fezelende slepende hypocriete studiemeesters en Laura de neurotische nymfomane gouvernante die voor hen gezorgd had toen ze vijf en zes en zeven waren, en mijn grootmoeder een depressie had. Of een opium- en grappaverslaving.
Het is nog steeds een bijzonder lelijk wit geblust liefdeloos abominabel wanstaltig onherbergzaam kerststalletje. Onverwoestbaar, maar bunkers zijn ook onverwoestbaar. Of toch quasi-onverwoestbaar. Judas/Jahwe is gesneuveld tijdens een van de vele verplaatsingen, en Balthazar is nu ook zijn oren en een stuk van zijn linkerschouder kwijt. Maar de dieren zijn nog steeds gaaf en rein. Het gewaad en de kroon van Melchior zijn doffer geworden. Maar de naïeve verliefde stotterende schoorsteenveger van mijn moeder heeft het kerngezin een viertal jaar geleden opgeknapt en ze hebben nu allemaal gezonde blosjes en een volle haardos. Ze gaf hem een bankbiljet en een fles graanjenever om hem te bedanken, hij stopte het bankbiljet bevend in zijn goedkope ondiepe colbertzakje, dronk de fles leeg, probeerde mijn moeder te verkrachten tussen de fietsen en opgerolde kelims in de gang, het bankbiljet viel op de grond, mijn jongste zusje belde de politie op, mijn moeder raapte het bankbiljet op en gaf het aan mijn jongste zusje die het rechtschapen en hovaardig weigerde, de politie nam de schoorsteenveger mee en onze familie was weer een verhaal rijker.
Elk kerstfeest wordt het verhaal aangedikt en het zal steeds fantastischere gewelddadigere proporties aannemen. Tijdens het kerstmaal staar ik meermaals naar het kerststalletje dat op een bamboetafeltje staat onder een poster van Nero de stripheld, en dan verbaas ik me over de emoties en turbulentie en woede en rancune die het stalletje in onze familie heeft losgemaakt. De schade die het stalletje heeft berokkend. Het kan nooit meer worden goedgemaakt, die schade.
En in de hel lacht mijn grootvader in zijn vuistje.
Mijn grootmoeder vermaant hem, zwakjes en zonder overtuiging.