KP5: De gouden korenaar
Ik meen de gouden korenaar
die hoog op halm en stangen
van graan bezwangerd, traag en zwaar,
het gekruifde hoofd naar beneden laat hangen.
Een leerzaam voorbeeld voor den mensch
die, als hij in den top is gestegen
en alles heeft naar zijnen wensch
in voorspoed moet ootmoedig wezen.
In de jaren ’80 van de vorige eeuw gaf dr. Arie Gelderblom (1946) historische letterkunde aan de Universiteit van Utrecht. Als doctoraal student trok één van zijn collegereeksen mijn aandacht omdat het werd geïntroduceerd aan de hand van bovenstaand gedicht, ook toen ontbrak de naam van de dichter. Het gedicht bekoorde mij direct, ik onthield het maar slaagde er nooit in de naam van de dichter te achterhalen.
Jaren later zag ik Arie lopen op de Mariaplaats in Utrecht. Vrijmoedig tikte ik hem op de schouder en zonder iets te zeggen, citeerde ik het gedicht. Hij knipperde verbaasd met zijn ogen – hij herkende mij niet meer – en na deze onconventionele groet dankte ik hem voor het mooie gedicht en verdween weer in de menigte.
Toen ik een aantal jaren later mijn studie economie afrondde en mijn laatste mondelinge examen dynamische macro-economie had afgelegd bij professor Huisman, toenmalig hoogleraar economie aan de VU Amsterdam, vroeg ik hem mij toe te staan een gedicht voor te dragen. Dat mocht: het was De gouden korenaar. Hij was verrast en vroeg meteen: Het slaat toch niet op mij? Ik kon hem geruststellen, in tegendeel. Na mijn voordracht ging hij staan en droeg een lang Engelstalig gedicht voor. Hij was één van de weinige, mij bekende economen, die in zijn boeken zo nu en dan gedichten opnam waarmee hij blijk gaf van zowel een esthetische als ethische sensibiliteit.
En nu, na zoveel jaar, breng ik hier het gedicht opnieuw onder de aandacht. En niet zonder reden want de inhoud van het vermoedelijk in de 18e of 19e eeuw geschreven gedicht lijkt actueler dan ooit te zijn. Maar los daarvan is het gedicht interessant omdat het herinneringen oproept aan de emblematische literatuur uit lang vervlogen tijden.
Emblemata bestaan uit drie elementen: een sententia (motto), pictura (afbeelding) en subscriptio (onderschrift). De sententie – meestal in het latijn – ontbreekt in het gedicht, maar zou kunnen zijn superbia cadet. Want voor hoogmoed die altijd vóór de val komt, wordt in de Korenaar ontegenzeggelijk gewaarschuwd. Zij is universeel, van alle tijden en kent altijd een tragische afloop. In de Griekse mythologie onvolprezen tot uiting komend in de val van Icarus, in het Boek Genesis in de val van Adam en bij Vondel in de val van Lucifer.
In de 16e en 17e eeuw beoefenen talrijke, gezaghebbende schrijvers en dichters dit bijzondere genre met passie en overtuiging. Daniël Heinsius, Jacob Cats, Otto Vaenius, Joost van den Vondel, Roemer Visscher en P.C. Hooft zijn daarvan tot de verbeelding sprekende representanten. Dat gaat door tot ver in de 18e eeuw waarin met name Hieronymus van Alphen bekendheid oogst met zijn tot op de dag van vandaag befaamde, voor volwassenen geschreven bundel Kleine gedichten voor kinderen.
Natuurlijk is het anonieme gedicht niet emblematisch in de zuivere betekenis van het woord. Toch is – met een beetje goede wil – de karakteristieke, emblematische driedeling te herkennen. Allereerst de niet expliciet genoemde maar wel degelijk aanwezige sententie. Dan volgt in de eerste strofe de pictura, het plaatje of het beeld, dat de lezer in ons gedicht in plastisch taalgebruik wordt aangereikt, namelijk de korenaar die bescheiden zijn weelderige, voedende aar neerwaarts nijgt. Daarna volgt in de 2e strofe de uitleg, de subscriptio, met daarin een didactische kern of levensles.
In zekere zin hebben we hier te maken met een poëtisch embleem. In het eerste kwatrijn is het oorspronkelijke plaatje vervangen door een traditionele metafoor ontleend aan de natuur. In het 2e kwatrijn komt de uitleg van de metafoor. Gaat het je goed en heb je succes, laat je dan niet meesleuren in de waan van onaantastbaarheid, ijdelheid of hoogmoed, maar wees als de korenaar die ‘als hij in den top is gestegen / en alles heeft naar zijnen wensch / in voorspoed (…) ootmoedig’ is gebleven. Maar nederigheid lijkt de postmoderne mens niet te passen en zijn val zal zich dan ook tot in lengte van dagen herhalen.
Toch hoor of lees je nog wel eens een spreuk of gezegde waarin een waarschuwende, corrigerende vinger wordt voorgehouden. Dat lijken echter relicten uit een definitief voorbije tijd. De goede verstaander weet evenwel: die emblemata zijn zo gek nog niet!