Gepubliceerd op: zondag 2 mei 2021

Delphine Lecompte – Oestersteker, je bent keizerlijk wanneer je boodschappen doet

 

De oestersteker spreekt tot mijn verbeelding
Ik ken geen adjectief aan hem toe, een zeldzaamheid
Hij heeft een bazige zus die springkastelen in de vorm van
Uitgestorven dieren verhuurt aan weke anesthesisten en naargeestige
Bontmagnaten, zijn zus spreekt niet tot mijn verbeelding
Ik weet niet waar de oestersteker zijn beroep uitoefent
Ik zie hem in de supermarkt, hij gedraagt zich vreemd superieur
Hij is gebocheld en toch sierlijk, hij knijpt in de vacuümverpakte schimmelkazen.

Hij koopt uiteindelijk vier magische voedingsmiddelen: een pompoen,
Een bokaaltje kappers, een pot mosterd, en een volledig parkkonijn
Magisch, bijbels, sprookjesachtig, onheilspellend
Op het parkeerterrein spreek ik hem aan: ‘Ik ben Delphine
En ik wil weten hoe verdorven je precies bent. Ik zal ook mijn verdorvenheid
Uit de doeken doen: ik droom elke nacht dat ik een egel dood
Met een karabijn, dat ik een bijgelovige mandenweefster vergiftig
Met bloemen uit de tuin van de gierige oogarts, en dat ik kak op het bed van mijn moeder.
Ik heb een weelderige paardenstaart wanneer ik kak op het bed van mijn moeder. Nu jij.’

De oestersteker kijkt me verbijsterd aan, hij denkt dat hij een simpele man is
Hij gebaart dat ik mee moet komen
Hij toont me het kasteel waar hij is opgegroeid
Nu wonen er twee necrofiele tegelleggers en een pedante kraanmachinist
Geen familie van elkaar, ze poetsen zelden en ze bouwen huiveringwekkende feestjes
De oestersteker zegt: ‘Mijn vader was een opvliegende landmeter, mijn moeder was een
Bokkige stroper, en mijn zus verzamelde bastaardsatijnvlinders en vogelspinnen achter glas.
Wanneer ik in slaap viel schoor ze me kaal en smeerde ze me in met frangipanebeslag.
Maar ik liep weg toen ik zes was en ik werd opgevangen door een aan lager wal
Geraakte touwslager die in een barak naast een duikboot sliep, hij had een woestijnrat,
Een xylofoon, een hobbelpaard, en een razend interessant boek over Siberische goudzoekers.’

‘En toen?’
‘En toen dook mijn zus op, ze schoot de aan lager wal geraakte touwslager dood,
Ze nam mijn hand, we wandelden terug naar het kasteel van mijn ouders
Die ondertussen op sterven lagen, mijn moeder oncomfortabel reutelend in de kelder
En mijn vader ostentatief rochelend en natte winden latend in de woonkamer.
Mijn zus schoot mijn vader dood terwijl ik mijn moeder zacht wurgde,
Een zachtheid die ze niet volledig had verdiend. We verlieten het kasteel
En nestelden ons in de caravan van de louche televisiepriester, ik werd meteen oestersteker
Maar mijn zus is nog aan het zoeken naar haar roeping, springkastelen
In de vorm van uitgestorven dieren verhuren aan weke anesthesisten
En naargeestige bontmagnaten is niet haar ultieme roeping. Ultieme roeping ha ha ha!’

We keren het kasteel de rug toe en lopen naar het verlaten pompstation
We kopen opium, suikerwafels, en een ukelele van een imbeciele vogelwichelaar
Ik eet alle suikerwafels op en braak op een onschuldige slang die ligt te dutten
Naast een mompelende clochard met gemummificeerde wespen en havervlokken in zijn baard
Hij lijkt op mijn derde stiefvader, hij die vurig correspondeerde
Met een minderjarige Zuid-Koreaanse badmintonspeelster
Hij die Proust aanbad, hij die het niet erg vond dat mijn moeder
Van bil ging met onbehouwen walvisvaarders en zwijgzame scheepsherstellers
Maar toen mijn moeder verliefd werd op een sentimentele imker probeerde hij haar
Te vermoorden met het wansmakelijke poemabeeld dat zotte tante Katrien
Van Veurne me had gegeven na mijn heilig vormsel, ik hield van dat poemabeeld.

De clochard wordt wakker en reinigt de slang met zijn blauwe muts
Van een containerbedrijf waar hij ooit visafval en eekhoorntjesbrood voor transporteerde
Wat was hij gelukkig in het containerbedrijf
Zijn collega’s droegen hem op handen, vooral Kenneth de bloedmooie alchemistische
Trompettist en ex-parkietenkweker
De oestersteker knijpt in mijn schouder en zegt: ‘Laten we de ukelele vernietigen
En de opium aan een lukrake boomchirurg geven.’
We vernietigen de ukelele en we wachten veertig dagen op een lukrake boomchirurg
Daarna geven we het op en scheiden onze wegen.

De oestersteker spreekt nog steeds tot mijn verbeelding, geen adjectief nee
Ook al ken ik nu zijn verdorvenheid en zijn familiegeschiedenis
Toch heeft hij grotendeels zijn mysterie en zijn duisternis behouden
Hij is allesbehalve een ruwe diamant, hij is overduidelijk een schuchtere fazant,
Een sluwe buikspreker, een gefnuikte steltloper, en een geslaagde dwergplaneet
Als ik ooit de kans krijg om hem te martelen dan hoop ik
Dat ik mezelf op tijd kan afremmen en hem niet martel tot de dood erop volgt
Zijn bazige zus en haar springkastelen in de vorm van uitgestorven dieren, ik weet het niet.

Over de auteur

Delphine Lecompte