EI 266: Julien Holtrigter – IJzerwaren
Het is druk in de winkel: reizigers komen
orders opnemen. Ze tonen de laatste
modellen van krammen, spaden en zagen.
Eén heeft een lijm die zo sterk is, dat je
de breuk niet meer ziet: hemel gaat naadloos
over in hel, dood zit onwrikbaar vast aan leven.
Opa in stofjas, een stompje sigaar
op zijn lip, bestelt toch weer te veel.
Hij was te aardig voor zaken.
De kranten waarmee de ruiten dichtgeplakt zijn
vergelen.
Het gedicht opent met een statement. Een verklaring of waarneming dat het in de ijzerwarenwinkel druk is. Die uitspraak krijgt een andere lading als blijkt dat die drukte niet wordt veroorzaakt door klanten maar door reizigers. Daarmee worden handelsreizigers bedoeld die in opdracht van hun principaal een regio afreizen om – in dit geval – de laatste modellen van kramen, spaden en zagen aan de man te brengen. De termen handelsreiziger en ijzerwarenwinkel dateren uit een voorbije tijd. Hierdoor roept het gedicht een zekere nostalgie op.
De kleinzoon van de winkeleigenaar beschrijft de winkel van zijn opa zoals hij die uit zijn jeugd gekend heeft. De winkel is deels werkplaats waar kleine reparaties worden verricht. Opa loopt er dan ook rond in een stofjas. IJzerwarenwinkels oude stijl ruiken naar lijm, ijzervijlsel en smeerolie. Het valt op dat de kleinzoon al snel in de gaten heeft dat zijn opa ontvankelijk is voor de smeerpraatjes van de handelsreizigers. Deze nazaten van de middeleeuwse marskramers dichten hun koopwaar bijzondere en unieke eigenschappen toe. Het zijn niet zelden verleiders die geld uit de toch al karige portemonnee van de winkelier praten. En opa was – zo constateert de inmiddels volwassen kleinzoon – ongeschikt voor de handel. Hij was te aardig voor zaken. Hij was niet zakelijk genoeg.
De laatste zin van het gedicht staat geïsoleerd en neemt daardoor visueel een aparte positie in. Het betreft ogenschijnlijk een achteloze opmerking. De winkel is al weer geruime tijd gesloten. De kranten dekken het oude interieur af. Ze hangen er al een tijd; ze vergelen en sluiten letterlijk en figuurlijk een episode af. Een episode waaraan de kleinzoon met – naar het lijkt – ingehouden weemoed terugdenkt. Nòg ziet hij zijn opa in stofjas met een stompje sigaar. Het gedicht is niet alleen een stille hommage van de kleinzoon aan zijn opa, maar ook een afscheid van een periode die voorgoed voorbij is.
Het gedicht is eenvoudig van toon. Het is wars van overdadig woordgebruik, eerder is er sprake van een huis -, tuin – en keukentaal, een poésie parlante. Opvallend daarin zijn de door de dichter in de 2e strofe opgeroepen, diepere gedachten. Allereerst dat leven en dood geen breuk vormen maar eerder een eenheid zijn: onwrikbaar en onlosmakelijk. En die verbinding is onzichtbaar net als de aangeprezen lijm. En vervolgens schept de dichter het beeld van hemel en hel – van goed en kwaad – die beide naadloos en ongemerkt in elkaar vervloeien. Zo bijzonder is die lijm en zie daar maar eens iets tegen in te brengen!
De opa van de kleine jongen van weleer is inmiddels dood. Dat blijkt uit de versregel ‘Hij was te aardig voor zaken.’ Het enige zinnetje in het gedicht dat in de verleden tijd staat. Het enige zinnetje ook dat expliciet iets zegt over het karakter van de opa: een goedaardig persoon die niet voor zaken in de wieg was gelegd.
De sprong van de vis
Julien Holtrigter
Uitgeverij De Harmonie
ISBN 978 94 6336 125 5