Gepubliceerd op: maandag 19 april 2021

EI 265: Marjoleine de Vos – Gij kent mij en doorgrondt mijn hart

 

Er zou een kamer zijn die als je hem betrad
vervullen zou wat je niet wist, je diepste
wens, nu voor jezelf nog onbekend.
Een man ging binnen en werd rijk:
zijn liefste broer liet hem fortuin en
bodemloze wanhoop na. Hij hing zich op.

Wie zo ver in zichzelf uit dwalen wou,
wie lezen durven zou wat ongeschreven
toch te lezen staat – geen mens weet wat zich
in het binnenst hart bevindt. Wie toch
de reis aangaat, deinst op het eind vaak
terug, te bang voor ’t oog dat alles peilt.

Onnozel immers wie zichzelf vertrouwt,
wensen voor onschuldig of doorgrondelijk houdt.
Te zorgeloos ging ik die kamer in.
Viel de zo geliefde, door mijn eigen hart,
door wat ik niet kon willen maar wel
soms onbewaakt voor ogen heb gehad.

____
De titel verwijst naar psalm 139 van David, waarin de mens door God wordt geweven in de schoot van de moeder, van alle kanten omgeven door God. Het is een uiting van een allesomvattend verlangen naar verbondenheid. Ik vermoed dat voor David alleen de ‘Hogere’ de mens zo allesomvattend kon doorgronden. In dit gedicht lijkt eenzelfde besef door te klinken: ‘Er zou een kamer zijn die als je hem betrad/vervullen zou wat je niet wist, je diepste/wens, nu voor jezelf nog onbekend.’ Vooral dat ‘zou’ geeft aan dat het nog maar de vraag is of deze kamer wel bestaat, of er wel een plek is waar je diepste wens vervuld zal raken. Ook is het de vraag of het wel zo verstandig is die plek te betreden. De man die erbinnen ging, werd weliswaar rijk van het fortuin dat zijn broer hem naliet, maar erfde ook een ‘bodemloze wanhoop’. De laatste zin van de eerste strofe is wat dubbelzinnig: ‘Hij hing zich op.’ Wie hing zich op? Het kan de liefste broer zijn, want die liet hem een fortuin na en dat doe je meestal pas na je dood, al hoeft dat niet te betekenen dat hij zich ophing. Het kan ook zijn dat de man die de kamer betrad, door de wanhoop die zijn liefste broer hem naliet, zichzelf ophing. In de tweede lezing lijkt het of de broer door het betreden van de kamer misschien de wanhoop van zijn broer heeft doorgrond, waardoor hij ook zelf te gronde ging. In de eerste lezing leeft de man nog, maar wel met de bodemloze wanhoop die zijn broer hem naliet. ‘Diepste’ en ‘wens’ worden door het enjambement tussen de tweede en derde versregel betekenisvol onderbroken. Tijdens het lezen daal je af naar de wens.

De tweede strofe geeft geen uitsluitsel wat betreft de persoon die zichzelf ophing. Het kan nog steeds om beide mannen gaan: ‘Wie zo ver in zichzelf uit dwalen zou,/wie lezen durven zou wat ongeschreven/toch te lezen staat – geen mens weet wat zich in het binnenst hart bevindt.’ Dat ‘zo’ verwijst waarschijnlijk terug naar de man uit de eerste strofe die de kamer betrad en op die manier in zichzelf uit dwalen ging, omdat hij bij het betreden van de kamer zijn diepste wens zou ontdekken. Toch kan ook de ‘liefste broer’ in zijn bodemloze wanhoop terecht zijn gekomen ‘in zichzelf’. Het betreden van de kamer lijkt toch ook wel op het betreden van een verboden plek, alsof het eigenlijk niet de bedoeling is om daarbinnen te gaan, misschien ook door het ‘wat ongeschreven toch te lezen staat’. Aan de andere kant staat er ‘durven zou’, wat er ook op kan wijzen dat je er vooral durf voor nodig hebt om zo in jezelf af te dalen. Na het gedachtestreepje staat een constatering die ook meerdere betekenissen opwerpt: ook al zou je zo diep in jezelf uit dwalen gaan, je komt er nooit achter wat zich diep in je hart bevindt, óf je hebt er echt durf voor nodig om in jezelf uit dwalen te gaan, omdat je nooit zeker weet wat je er zult aantreffen. Juist door de meerdere mogelijkheden wordt de kamer, of het hart nog geheimzinniger.

De tweede strofe sluit af met iets wat haast op een waarschuwing lijkt: ‘Wie toch/ de reis aangaat, deinst op het eind vaak/terug, te bang voor ’t oog dat alles peilt.’ Of je nu je diepste kamer betreedt en erachter komt dat je eigenlijk liever dood wilt, óf dat je de ander die zichzelf heeft gedood, zo goed probeert te begrijpen dat je in diezelfde bodemloze wanhoop valt, in beide gevallen, en ook in alle andere gevallen, gaat het om een reis naar binnen die ongewis zal zijn. Je kunt van alles tegenkomen waar je nooit over hebt nagedacht, onvermoede kanten van jezelf of van de ander. De angst daarvoor kan je ervan weerhouden om uiteindelijk echt de deur open te doen. ‘’t oog dat alles peilt’ verwijst vermoedelijk naar degene die (of het ‘hogere’ dat) in staat is om alles te doorgronden. Dat kan jij ook zelf zijn: je kunt ineens in de spiegel kijken en jezelf doorgronden. De vraag is of dat mogelijk is, of er inderdaad een oog is dat alles kan doorgronden, maar je kunt er wel bang voor zijn. Het is misschien ook wel verstandig om uiteindelijk terug te deinzen.

De laatste strofe lijkt over degene te gaan die de angst niet voelt, omdat hij zeker van zichzelf is, of denkt dat de wensen onschuldig of volkomen te bevatten zijn: ‘Onnozel immers wie zichzelf vertrouwt,/wensen voor onschuldig of doorgrondelijk houdt.’ Door het ‘Onnozel’ en ‘immers’ krijg je de indruk dat het beter is om een stapje terug te doen en de kamer niet te betreden. Uit de volgende regels blijkt dat het lyrisch ik zo onnozel was: ‘Te zorgeloos ging ik die kamer in.’ Terwijl de man en zijn liefste broer in de eerste strofe nog wat van een afstand geobserveerd werden, komt het betreden van de kamer nu wel heel dichtbij: de ik is er ook naar binnen gegaan! Als lezer houd je je hart vast. De dichteres heeft de spanning zorgvuldig opgebouwd. Terwijl het ‘zou’ uit de eerste twee strofen toch vooral over mogelijkheden gaat, over wat je zou kúnnen doen, blijkt er in de laatste strofe een echte ‘getuigenverklaring’ te komen: de ik zelf heeft de kamer betreden en wel ‘zorgeloos’!

Wat nu? Wat volgt, is zuivere poëzie: ‘Viel de zo geliefde, door mijn eigen hart, door wat ik niet kon willen maar wel/soms onbewaakt voor ogen heb gehad.’ Het ‘door’ is dubbelzinnig. Het kan een oorzaak aangeven: doordat de ik haar eigen hart wilde binnentreden, doordat de ik iets onbewaakt voor ogen had gehad, zonder dat ze ooit had kunnen denken dat dit haar diepste wens was, viel de zo geliefde. Het kan ook zijn dat er iets gebeurt waarvan je ineens denkt: dit heb ik wel eens terloops gedacht, zonder zeker te weten of het ook is wat je wenste. Je kunt ook ‘door iets heen vallen’ en dat is juist bij dat eigen hart wel een heel mooie associatie, zeker als het gaat over het kunnen doorgronden van iemand. Op die manier valt de zo geliefde ook ‘door mijn eigen hart’. Ook dat is weer voor meerdere uitleg vatbaar. Het kan zijn dat de geliefde is gevallen doordat deze de ik doorgrondde, maar het kan ook zijn dat de geliefde viel doordat de ik zichzelf zo openstelde dat er alleen nog maar te vallen viel. En wat is vallen? Het is een buitengewoon betekenisvol werkwoord. Het kan sterven betekenen, falen, maar ook vallen voor de geliefde (denk aan ‘to fall in love’!). Omdat het zo veelomvattend is, raakt het slot van het gedicht de essentie van het elkaar doorgronden in velerlei opzicht. En dat is magisch en bijna niet voor te stellen, voordat je dit gedicht betreedt.

 

 

Hoe verschillig
Marjoleine de Vos
Uitgeverij Van Oorschot
ISBN 9789028211070

 

 

 

 

Over de auteur

Dietske Geerlings

- schrijft behalve poëzie, verhalen en romans ook essays over het werk van andere auteurs. Daarnaast is zij docent Nederlands op een middelbare school in Zutphen.