Delphine Lecompte – Oestersteker wees niet kwaad
De oestersteker maakt het zichzelf moeilijk
Hij vult zijn belastingbrief belabberd in, hij eet een fijne punt citroentaart
En denkt aan zijn drie ondankbare kinderen die zonder zijn medeweten naar Kroatië emigreerden
Waar ze het mooie weer maken in vulgaire playbackshows en afgrijselijke luchterwinkels
Kinderen zijn vreselijk, je hebt ze even maar voor je het weet
Gaan ze er kwiek en lustig vandoor om je te kwellen en te overtroeven
Ik streel de vettige slierterige haren van de bittere verbolgen oestersteker met mijn ene hand
En met mijn ander hand veeg ik de citroentaartkruimels van de belastingbrief
Ik weet niet veel maar ik weet dat bureaucraten citroentaart haten.
Nu zeg ik plechtig en hees: ‘Neuk me, want het regent en je naaldmeerval
Ligt dood op de bodem van het tropische aquarium. Was hij je favoriete vis?’
‘Ja. Ik heb hem gekregen van mijn vrouw die werd vermoord door een zadelmaker
Op het parkeerterrein van een hatelijk folkloremuseum.
De zadelmaker was aan het spelen met een paars kinderarmbandje
En mijn vrouw zaliger beschuldigde hem van pedofilie.
De zadelmaker doorboorde haar zonder boe of ba te zeggen met een moderne harpoen.
Ik zei wel iets, ik zei: Eigen schuld, dikke bult.
De zadelmaker en ik, we werden maatjes en ik kwam er algauw achter
Dat mijn nieuwe maatje een rouwende vader was die zichzelf troostte met zwakke zuignappen,
Met opium van bedenkelijke kwaliteit, en met degenslikkers van laag allooi.’
Ik pijp de oestersteker, maar het kost me enige moeite
Om zijn vrouw uit mijn hoofd te zetten
Het parkeerterrein van een hatelijk folkloremuseum is de slechtst denkbare plek
Om afgeslacht te worden met een moderne harpoen door een zadelmaker
Die rouwt om zijn verdwenen dochtertje maar liever bekendstaat als pedofiel
Mensen zijn ingewikkelde wezens, gelukkig zitten hun genitaliën simpel in elkaar
Ik zuig en slik, klaar is kees
De oestersteker bedankt me uitbundig en geeft me een ivoren groefkopadder als beloning.
Ik verlaat zijn huis met de ivoren groefkopadder ratelend in mijn kinderachtige rugzak
De dag is nog lang en dus breng ik een bezoek aan de gepensioneerde stierenvechter
Hij stelt mijn bezoek erg op prijs
We bespreken de onhoudbare stuurloosheid van mijn leven in zijn kleine koude keuken
En daarna maken we luchtig ruzie over cimbalen en tamboerijnen
Volgens de stierenvechter heeft de vermetele messenslijper van de Schouwvegerstraat
Een vrachtwagen vol cimbalen gestolen, maar ik weet zeker dat het tamboerijnen waren
Beneden op het voetpad kondigt een ara drie orkanen, vier maansverduisteringen,
Vijf lynchpartijen, en 66 staatsgrepen aan. Maar het zullen er slechts 36 zijn.
De gepensioneerde stierenvechter krabt zijn nekwervels, of hij telt ze
Hij lijkt op een emoe die zich klaarmaakt om een fascistische dwerg te elimineren
Plots valt mijn blik op de oven, de oven staat open en er liggen stola’s
En fopsigaren op de bakplaat, ik wil dronken worden
Ik zeg: ‘Ik wil dronken worden om even te vergeten
Dat ik net als de oestersteker mijn belastingbrief belabberd heb ingevuld,
En dus binnenkort naar de gevangenis zal worden gezonden.
Ik zal laag staan in de rangorde, want belastingontduiking is romantisch noch heroïsch.
De paardendieven en de treinrovers staan het hoogst, geloof ik.’
We drinken bruine rum en we hebben niets meer tegen elkaar te zeggen
Ik word dronken en ik zie de fopsigaren in de oven dubbel,
En de stola’s worden schorpioenen die het goddank niet op mij gemunt hebben
‘Mag ik een bad nemen?’ Vraag ik sloom en bedeesd
Het is geen probleem, de gepensioneerde stierenvechter vindt de gedachte
Aan mijn lichaam in zijn badkuip op een vreemde manier gezellig en geruststellend
Het water is heet en ik denk aan de vrouw met de kruik van Ingres
Ik was hartstochtelijk verliefd op haar toen ik tien jaar was,
En mijn grootouders en hun vriendenkring lachten mij hierom hartelijk uit.
Mijn enige redeeming quality is dat ik nooit een kind uitlach
Ik spring uit de badkuip en grijp mezelf bij mijn sleutelbeenderen in de spiegel
Ik lijk op het deerniswekkende fluorescerende skelet van het kermisspookhuis van Veurne
Ik lijk niet op de heks; er was geen heks
Er was slechts het fluorescerende skelet en een soort hellehond
Maar de hond was echt, hij had een blauwe tong en zijn baasje was een fiere coniferenscheerder
Ik droog mijn armen af, de rest van mijn lichaam wordt vanzelf opnieuw klam en koortsig.
Ik val in slaap op de ruwe groezelige badkamermat en droom
Dat ik een lieflijke roodharige Bulgaarse laminaatverkoper van de verdrinkingsdood red
Hij is dankbaar en trakteert mij op decadente garnaalkroketten
Helaas trakteert hij ook zichzelf op decadente garnaalkroketten
Hij stikt, ik laat hem stikken.