Delphine Lecompte – Cy Twombly versus David Hockney
Mijn moeder en mijn sombere mompelende nougatverslaafde Proust vertalende stiefvader organiseerden om de haverklap dorre stijve pijnlijk saaie feestjes voor de vele Gentse intellectuelen die ze kenden.
Ik was twaalf en mocht rondgaan met zalmmousse op dikke ruitvormige toastjes, met groene olijven gevuld met look, en met walgelijke gedroogde pruimen gewikkeld in flinterdunne parmaham.
De gesprekken gingen vaak over de affaire Dreyfus, over de films van Ingmar Bergman, over de Holocaust, over de opkomst van het veganisme, over de merites van Brancusi, over de analfabetische jongenshoeren van Constantinopel, over de trompetten van Toetanchamon, over de juiste uitspraak van ‘perestrojka’, over wrede Romeinse keizers, over ondergewaardeerde Albanese toneelschrijvers, over Leopold en Loeb, over necrofilie, over epistemologie, over astronomie, over Azteekse goden, en over dokter Mengele.
Ik ving flarden op van de gesprekken, maar de onderwerpen van de protserige nerveuze koudbloedige ironische neuzelende intellectuelen interesseerden me niet of nauwelijks.
Tot ik op een dag een gesprek opving over een vete tussen een zekere Cy Twombly en David Hockney. Kunstschilders blijkbaar. Ik koos meteen de kant van Cy Twombly, omdat de volwassenen allemaal uitgesproken pro-Hockney waren maar ook omdat de naam Cy Twombly zoveel mooier en melodischer en poëtischer klonk dan de boertige ploerterige schofterige naam David Hockney. Hockney klonk als een schop in je achtersteven. Twombly klonk als een heerlijk sinister wiegeliedje.
De dag na het feest ging ik met mijn zakgeld naar een tweedehandsboekenwinkel. Ik kocht een heel duur boek over Cy Twombly met rare wilde gemene kriskrastekeningen waar ik moest aan wennen. Dat durfde ik nauwelijks aan mezelf toe te geven; dat zijn werk me aanvankelijke afstootte en fel stoorde. Ik paradeerde door de woonkamer en zei luid tegen mijn moeder en stiefvader dat ik een nieuw idool had: de ontzagwekkende onnavolgbare volstrekt originele geniale Cy Twombly, een veel grotere kunstenaar dan de tamme prutser David Hockney die herkenbare teckels en luie zwemmers schilderde. Bespottelijk, kneuterig, laf, zwak, behaagziek, steriel.
Mijn moeder en stiefvader haalden hun schouders op, ze kenden mijn heftige bevliegingen. Twee weken eerder was ik nog in de ban geweest van otters, daarvoor waren het pimpelmezen geweest, en nog vroeger: Billy The kid, Attila de Hun, de goudkoorts, Charlie Chaplin, Some Mothers Do Ave Em, Cliff Richard, Iron Maiden, tandheelkunde, Senegal, hobbelpaarden, hersenchirurgie, trollen, zevenmasters, sabeltandtijgers, assegaaien, xylofoons, Ezechiël, zwarte tulpen, enzovoort…
Maar Cy Twombly bleef jarenlang mijn aandacht opeisen, niet constant maar ik was toch maandelijks minstens vijftien middagen gedisciplineerd met hem bezig.
Ik gebruikte hem om inspiratie op te doen voor de afgrijselijke moralistische stripverhalen die ik in elkaar flanste en voor de redelijk perverse gewelddadige collages die ik maakte. Maar ik gebruikte hem vooral als vriendschapsproef: ik toonde de tekeningen van Twombly aan elk zoogdier dat mijn kamer betrad, en was de reactie van het zoogdier abominabele schrik of vijandige walging dan kon er van vriendschap geen sprake zijn. Een beetje flauw, aangezien ik zelf eerst had gereageerd met een combinatie van abominabele schrik en vijandige walging toen ik het werk van Twombly voor het eerst had aanschouwd.
Met de pedante betweterige vroegrijpe Margot van de Gelukstraat kon ik mijn devotie voor Cy Twombly delen. We aanbaden hem samen en we hadden een boekje waarin we hommages aan hem en verhandelingen over hem schreven. Het boekje lag een week in de Gelukstraat, dan mocht ik het een week bijhouden, en dan moest het weer naar Margot.
We kregen toen we veertien waren ruzie over Jerry, een ruige onbetrouwbare rokkenjagende zoon van een garagist op wie we allebei smoorverliefd waren. Margot ging met Jerry lopen, ik was woedend en tot overmaat van ramp lag het Cy Twombly boekje die week bij haar. Ik brak binnen in haar huis, het was simpel: de sleutel hing met een koordje vast aan de brievenbus. Ik holde naar boven, naar de ongezellige Spartaans ingerichte slaapkamer van Margot en ik nam het boekje dat op haar hoofdkussen lag (wat overigens verboden was volgens de regels van onze Cy Twombly-club). Bij het naar buiten gaan werd ik helaas betrapt door een oude wufte venijnige glasblazer die kwaad was op mij omdat ik soms op het dak zat en hem dan zag zonnebaden. Alsof ik geïnteresseerd was in zijn schriele torso, zijn perkamenten liesstreek, zijn verschrompelde testikels, en zijn lelijke onbesneden koekoeksachtige penis!
Hij volgde me naar mijn eigen huis en vertelde aan mijn moeder wat ik op mijn kerfstok had.
Mijn moeder gaf me een pak slaag tussen de twee blauwe radiatoren in de inkomhal en ze wierp het Cy Twombly boekje de vuilbak in. Ik verloor Margot en ik werd een punker zonder punkvriendjes. Ik luisterde naar The Sex Pistols en kocht badges en stickers, maar volgens een van de stoerdere jongens in de klas waren The Sex Pistols geen echte punkmuziekgroep. Wie dan wel? Wilde ik weten, maar hij negeerde me en flirtte met Eva die rook naar tamme gekoesterde wandelende takken en naar dartele alpaca’s, en die honingblonde haren had tot voorbij haar staartbeen en een minuscuul bevallig wipneusje waar onze leraar aardrijkskunde niet blind voor was, en wier vader een beruchte ex-worstelaar of gezochte bankovervaller was. Eva had alleszins street credibility, ik helaas niet.
Van Cy Twombly ben ik altijd blijven houden. Vandaar dit prozastuk dat de grenzeloze gewaagdheid, de duizelingwekkende branie, en de schaamteloze woestheid van zijn werk misschien te weinig in de verf zet. Of net genoeg. Is het genoeg?