EI 263: F. Harmsen van Beek – ONDUIDELIJKE CORRESPONDENTIE EN DE NADELIGE GEVOLGEN, IN TWEE VERZEN
I
Geachte Muizenpoot,
Hoe gaat het met U, met mij goed. Wel is alles heel
vervelend, als ik voorover lig gebed in mijn gedachten
aan U en ben ik ook heel eenzaam. En onderga de lente
als een flauwte. Dit is mij nu zo vaak al overkomen dat
ik er de klad van in mijn wezen heb en dat tussen het
afgerukte vlees der hyacinten de verplegers van die
bloemen knielen voor vreemdelingen. (Dit heb ik zelf gezien
vanuit de trein naar Haarlem.) Zoiets zondigs en krank-
zinnigs U te schrijven, maar omdat lente van liefde een
aberratie is – en niet omgekeerd – opdat U daar niet in
zal trappen, in een vreemd land en zo eenzaam te dwalen.
(Bepalend voor het lot van zwervelingen enkel herkomst.)
Nu, met mijn hart gaat het wel beter, maar de tuin is
verwoest mijn lam, verwoest. En sta ik radeloos onder
onzuiver groen in dit en komende seizoenen: mijn hoofd
tot hatens toe, mijn hout tot bladeren bedorven en
schrijven wij pas mei. Dat hebt U er nu van, mij
’s winters te beminnen en ’s zomers te dwingen onder
raar lover humorloos en onchinees te wezen, mij, lief
hebbend evenwichtig als een oude man, genegenheid bed-
weterig doen zien ontaarden in het teer, vraatzuchtig
zeuren der libelle-achtige dames, want ik weet mijn plek.
Een teer punt. Een voordeel zo te zien, maar wezenlijker
reden om over in te zitten dan de onbenulligheden die
van onderhonden het gedachtenleven leiden tot in priëlen
van zelfbeklag: zulk lijden slecht gemotiveerd maar zinvol,
want wie, wie vreet mijn spijt? Neem dan de bomen maar, die
bloeiend blind tot vaderloos afvallige vruchten, bederf en
winterkou: en nooit een klacht! Want tot verstommens toe is
liefde hun te moede. Te moede is. Liefde mij te moede, is
liefde mij … etc. (handtekening onleesbaar)
Zoals de titel direct duidelijk maakt, gaat het hier om een correspondentie verdeeld over twee verzen. Het zijn dus verzen in de vorm van brieven, het zijn briefgedichten. Wat opvalt is dat de dichter de correspondentie zelf al ‘onduidelijk’ noemt, net zoals ze elders spreekt over ‘raadselrijmen’ en over ‘onbegrijpelijke teksten’. Het is alsof Harmsen van Beek de lezer wil laten weten dat het haar juist om die onduidelijkheid te doen is.
Het gedicht is opgebouwd uit disticha, tweeregelige strofen. De bundel die aan dit gedicht zijn titel ontleent, ‘Geachte Muizenpoot’, bestaat uit 19 gedichten waarvan er maar liefst 18 zijn opgebouwd uit disticha. Deze vorm was kenmerkend voor Harmsen van Beek en als een dichter zo’n vorm zo vaak gebruikt, dan ontkom je er niet aan om daar een betekenis in te zien. De dichter reikt deze zelf al aan in het enige gedicht dat anders is gevormd, het openingsgedicht ‘Twee raadselrijmen’. Hierin duikt het begrip ‘dubbel/zinnigheid’ op, verdeeld over twee regels, met een afbreking na ‘dubbel’, waardoor het al direct een illustratie wordt van wat het woord beoogt te zeggen. Dubbelzinnigheid als sleutelwoord in de poëtica van Harmsen van Beek, qua vorm én betekenis. Iedere formulering kan immers op minstens twee verschillende manieren worden uitgelegd, waarbij de verborgen, tweede betekenis vaak een erotische is. De gedichten zijn dus ook in dit opzicht ‘dubbelzinnig’.
De aanhef met de naam ‘Muizenpoot’ roept direct associaties op met kinderliteratuur, zoals zo veel namen in het werk van Harmsen van Beek: meesteres Polsmofje en poesje Fik, de Hemelse mevrouw Ping, Goudmaartje, wat aan Goudhaartje doet denken, enzovoort. Laten we vooral niet vergeten dat de dichter is opgegroeid in het huis waar de boeken van Flipje Tiel werden geschreven en getekend. En in die boeken figureren Flapoor Olifant, Bertje Big en het poezenmeisje Mauwmauw.
Zoals in de biografie van Maaike Meijer te lezen valt, schuilt achter Muizenpoot de tekenaar / illustrator Peter Vos. Maar waarom niet Beste Muizenpoot of Lieve Muizenpoot? Waarschijnlijk zocht Harmsen van Beek hier een contrast. Het ‘Geachte’ schept afstand, de koosnaam ‘Muizenpoot’ haalt dichterbij. Dit principe van direct achter elkaar geplaatste tegenstellingen komen we in het hele gedicht tegen.
De dichter begint zoals je een brief begint, door te vragen hoe het met de ander gaat. Ook hier weer de afstandelijke U-vorm. Met de ik-figuur gaat het goed, maar een regel later is alles al heel vervelend. Is dat ‘met mij goed’ niets anders dan een beleefdheidsfrase? Of gaat het ook hier om de tegenstelling, om de complexiteit, het idee dat het tegelijk goed en slecht kan gaan? Dat een mens zich ook goed kan voelen in omstandigheden die eigenlijk vervelend zijn, je verbaast je er zelf over.
Maar dan: ‘als ik voorover lig gebed in mijn gedachten.’ Het lyrisch ik ligt voorover, wat de associatie met knielen oproept, een vooruitwijzing naar de vierde strofe, en dan komt het woord ‘gebed’ met al zijn betekenissen. Ze ligt in gebed, in de zin van: ze ligt te bidden, of ze zegt in gedachten een gebed op, waarbij het goed is om te weten dat Harmsen van Beek veel gebed-achtige gedichten heeft geschreven. Ook klinkt het woord ‘bed’ mee, zeker in combinatie met liggen en dan hebben we ook nog de optie van ‘ingebed’ of misschien zelfs van ‘bloembed’.
De tweede strofe opent opnieuw met een aangesproken U. Het lyrisch ik voelt zich eenzaam, het woordje ‘ook’ doet vermoeden dat ‘eenzaam’ een nevenschikking van ‘vervelend’ is. Daarna weer een scherpe tegenstelling: ‘En onderga de lente als een flauwte.’ Twee woorden van elk twee lettergrepen eindigend op -te. Maar waar lente opwekkend zou moeten zijn, voelt de dichter zich letterlijk onmachtig, het voorjaar is een flauwte, geeft geen energie. De dichter ondergaat de lente net zoals ze een flauwte ondergaat.
Vervolgens stelt de ik-figuur ‘dat/ ik er de klad van in mijn wezen heb’. Als ergens de klad in zit, dan loopt het niet meer, het is gestagneerd. Normaal zeggen we dat van een project of een activiteit, hier past de dichter de uitdrukking op zichzelf toe. Het woordje ‘en’ kondigt een nevenschikking aan: ‘en dat tussen het afgerukte vlees der hyacinten de verplegers van die bloemen knielen voor vreemdelingen.’
Het beeld van het afgerukte vlees der hyacinten laat zich nu koppelen aan: ‘Dit is mij nu zo vaak al overkomen.’ Er staat dus: ‘Dit is mij nu zo vaak al overkomen (…) dat tussen het afgerukte vlees der hyacinten de verplegers van die bloemen knielen voor vreemdelingen.’ Het gegeven dat de ik-figuur de lente al zo vaak als een flauwte heeft ervaren, heeft tot gevolg dat de verplegers van die gekopte hyacinten keer op keer voor vreemdelingen knielen. Is dit een van de nadelige gevolgen waar de tittel over sprak? Het beeld van het knielen uit de eerste strofe keert terug, maar belangrijker nog is dat de dichter het beeld van de bloembollenvelden gebruikt om ons iets te vertellen over het slagveld van de liefde, over een in haar bloei geknakte liefde.
Het dramatische beeld van het afgerukte vlees der hyacinten vraagt om een ontnuchtering en die komt dan ook direct door het tussen haakjes geplaatste ‘(Dit heb ik zelf gezien/ vanuit de trein naar Haarlem.)’ Een constatering die erg grappig is, vooral door het onpoëtische karakter ervan. Het is ook de nuchterheid, die tegenwicht geeft aan alle neergang en mislukking, die deze poëzie ruim een halve eeuw na verschijnen nog altijd zo lezenswaardig maakt. En misschien nog meer nog dan nuchterheid is het de monterheid, een tot mislukken gedoemde poging om opgewekt te blijven terwijl alles om je heen genadeloos ten onder gaat.
De vierde strofe geeft mooie voorbeelden van de contrastwerking die Harmsen van Beek zocht, knielen staat tegenover zondig, vreemdelingen tegenover zelf, en de curieuze afbreking van ‘krank-/ zinnig’ maakt zinnig tot zinvol en dus tegengesteld aan krank.
In de vijfde strofe keert de lente terug, nu niet als flauwte, maar als een aberratie van de liefde, als een afdwaling, een afwijking. De liefde is er dus eerst en de lente is een mentale gesteldheid, een ziekelijke misschien wel. Het is dus niet andersom zoals de meeste mensen denken, de liefde is geen aberratie van de lente. Mogelijk staat de aangesproken U ook aan de rand van deze valkuil, want hij wordt gewaarschuwd: ‘opdat U daar niet in// zal trappen, in een vreemd land en zo eenzaam te dwalen.’
De dichter kent hem duidelijk al langer dan vandaag, weet dat hij geneigd is om misstappen te begaan en voegt er nog aan toe dat zijn lot geheel en al bepaald wordt door zijn herkomst, die hij vooral niet moet vergeten, het landgoed waar hij zijn thuis heeft, en zijn eenzaam wachtende geliefde die het allemaal wel erg lang vindt duren.
Dan, in de zevende strofe, gebeurt er iets bijzonders. De geliefde die tot nu toe met U werd aangesproken heet nu opeens ‘mijn lam’. De Muizenpoot uit de aanhef is in een beeld van onschuld veranderd, dat is hij blijkbaar óók. En dan ook nog het intieme ‘mijn’ lam. Het woord ‘lam’ heeft natuurlijk een onmiskenbaar christelijke associatie, het lam Gods, denk aan het polyptiek van de gebroeders Van Eyck in Gent, en dan komt ook opeens die tuin in beeld, die tot twee maal toe verwoeste tuin, waar de dichter in rond dwaalt, onder ‘onzuiver groen in dit en komende seizoenen: mijn hoofd/ tot hatens toe, mijn hout tot bladeren bedorven en// schrijven wij pas mei.’
De herhalingen van de oe-klank vallen op: verwoest, groen en seizoenen, en ook nog het woordje ‘toe’. Het werkwoord achter ‘toe’ mogen we zelf aanvullen, opvallend is de nevenschikking van ‘mijn hoofd’ en ‘mijn hout’. Is de dichter een boom geworden? En is het hout inmiddels zodanig bedorven dat er weer bladeren uit zijn voortgekomen? Of moeten we dit lezen als ‘tot en met de bladeren bedorven’? Wat het ook is, het is een schrijnend beeld van eenzaamheid en ellende, dat ook nu weer om een moment van ontnuchtering vraagt: ‘Dat hebt u er nu van, mij/ ’s winters te beminnen en ’s zomers te dwingen.’
Maar zo ver is het nog niet, het is nog steeds lente en toch heeft het bederf al ingezet, na een winter vol liefde is de geliefde in het voorjaar vertrokken en de achtergelatene ziet zichzelf gedwongen om onder ‘raar lover humorloos en onchinees te wezen, mij, lief/ hebbend evenwichtig als een oude man, genegenheid bed-// weterig doen zien ontaarden in het teer, vraatzuchtig/ zeuren der libelle-achtige dames, want ik weet mijn plek.’
Dit is misschien nog wel het ergste van alles, het uitblijven van de humor, van de lach, van het gezamenlijk kunnen lachen. Maar het kan nog erger, zie de herhaling van het woordje ‘mij’ aan het eind van de zin, twee regels eerder gebeurde dat ook al, alleen staat er nu nog het woordje ‘lief’ achter: ‘mij, lief’.
Achter lief staat geen koppelteken, dus dat het óók bij ‘hebbend’ hoort zien we pas als we doorlezen. De ramp wordt alleen maar groter, het liefhebben is niet langer onstuimig, nee, het is verworden tot een saai evenwichtig liefhebben zoals ‘een oude man’ dat doet in de optiek van de hier 35-jarige dichteres die zich in de bloei van haar leven wist toen ze dit gedicht schreef. De genegenheid is inmiddels ontaard in ‘het teer, vraatzuchtig/ zeuren der libelle-achtige dames’, waarbij het woord libelle ongetwijfeld naar het in de jaren zestig ook al populaire damesblad verwijst, maar niet alleen dat, want de woorden ‘teer’ en ‘vraatzuchtig’ geven de dames ook insect-achtige kwaliteiten. En na deze bijna scheldpartij volgt opnieuw een nuchtere constatering: ‘want ik weet mijn plek.’ De punt achter deze korte bijzin is veelzeggend. De dichter kent niet alleen haar plek, maar ze weet ook een punt te zetten, al is het ‘Een teer punt.’
Het woord ‘teer’ zagen we twee regels eerder ook al, maar nu staat het in een heel andere context. Het weten van je plek, het op je plek gewezen worden is ‘een teer punt’. De dichter geeft het openlijk toe. Tegelijk bespot ze ‘de onbenulligheden die/ van onderhonden het gedachtenleven leiden tot in priëlen/ van zelfbeklag: zulk lijden slecht gemotiveerd maar zinvol’
Onderhonden is de letterlijke vertaling van het Engelse underdogs en de onderhonden zijn zij die hun gedachteleven laten bepalen door onbenulligheden die tot niets dan zelfbeklag leiden. Hier krijgen we een letterlijk citaat uit de correspondentie en volgens biografe Maaike Meijer zijn de ‘priëlen van zelfbeklag’ een vondst van Peter Vos die na het verbreken van de relatie aan Harmsen van Beek schrijft: ‘Vanuit priëlen van zelfbeklag geef ik je nog mijn spijt te vreten.’
In een bewaard gebleven brief van 1 november 1963 verwijst Harmsen van Beek naar haar inmiddels in het tijdschrift Tirade gepubliceerde gedicht: “zoals ik al in Muizenpoot schreef: je lijden slecht gemotiveerd maar zinvol. En wie, wie vreet mijn spijt? Die ben ik dan ook niet van plan je op te dissen, totaal onvreetbaar als anderen me de hunne willen laten verstouwen, zo is spijt.”
Opvallend is dat de schrijver de woorden ‘wie’ en ‘mijn’ heeft onderstreept. Nu weten we dus hoe we deze regel moeten lezen, met een stevige nadruk op ‘mijn’.
Na de spijt komen de bomen, de dichter stelt ze ten voorbeeld: ‘Neem dan de bomen maar die/ bloeiend blind tot vaderloos afvallige vruchten, bederf en// winterkou: en nooit een klacht!’ Een zin die bijna struikelt over de alliteraties: bomen, bloeiend, blind, bederf + vader, vallig en vruchten.
Met de frase ‘nooit een klacht’ bereiken we een voor de dichter wezenlijk punt. Klagen is uit den boze, hoe ellendig het leven ook is. Behoud altijd je waardigheid en dat is misschien ook wel haar grootste verwijt én haar teleurstelling, dat de geliefde zich beklaagt, last heeft van zelfbeklag.
Dat nooit, zegt ze, kijk maar naar de bomen, naar wat hun ieder jaar weer overkomt, geen woord komt over hun lippen hoezeer de liefde hun ook te moede is. Daar spiegelt de dichter zich aan, want ook haar is de liefde te moede, en zo is dit een gedicht over verdriet, teleurstelling, radeloosheid en nog veel meer over hoe daarmee om te gaan, hoe het hoofd geheven te houden, hoe moeilijk de omstandigheden ook zijn.
En dan volgt nog de laatste klap, het slot waarin de spreker zichzelf onzichtbaar maakt, opgaat in anonimiteit, er voor de afwezige geliefde niet langer wenst te zijn. Maar zo kunnen we ons afvragen, voor wie is de handtekening onleesbaar? Voor de lezer, of ook voor de schrijver? Herkent de schrijver zichzelf niet meer? Lost ze op in de anonimiteit? In het verstommen dat ook het lot van de bomen is? Heeft ze niets meer te zeggen?
Het kan allemaal, maar er is ook nog de optie dat de dichter hier wil suggereren dat het hier om een gevonden correspondentie gaat, een aloude conventie zoals die al vanaf het ontstaan van de roman wordt gebruikt en waarin de schrijver ergens op een zolder een manuscript vindt. Een truc die de lezer er vooral van moet overtuigen dat het allemaal waar gebeurd is en niet verzonnen, zoals ook hier de mededeling ‘handtekening onleesbaar’ misschien suggereert dat het om een echte brief gaat en niet om een verzinsel.
Het kan ook zijn dat het vooral het definitieve van de breuk moet onderstrepen. Zoiets als: schrijf maar niet meer, vergeet wie ik ben, vanaf nu besta ik niet meer voor jou. En toch kent dit gedicht een deel twee, dat heeft de titel ons beloofd.
FRITZI, een keuze uit de gedichten
F. Harmsen van Beek
Uitgeverij De Bezige Bij
ISBN 9789403102917