Gepubliceerd op: donderdag 18 maart 2021

Delphine Lecompte – Francis Bacon, de enige echte

 

Ik weet nog precies wanneer Francis Bacon voor het eerst op mijn radar is verschenen: kunstgeschiedenisles van meneer Declerck in het vierde middelbaar.
Meneer Declerck was een stijve wijze roodharige man met een opzettelijk oubollige ringbaard en met kinderen die hij Siegmund en Brünhilde had genaamd naar Wagner, maar in onze barbaarse oren klonken die namen vooral boers en bruut en folkloristisch en lachwekkend. Meneer Declerck was ook de oude zachte minzame vermoeide lankmoedige kobold die ons zo vaak de slappe lach had bezorgd toen hij ons het jaar daarvoor had onderricht over de muziek van Lully en over motetten. Het woord motetten kan mij nog steeds puberaal doen giechelen. En tot slot was meneer Declerck de slimme sluwe hitsige geriatrische sater die Nicky de hippie en de vamp van de klas eens totaal vanuit het niets vroeg wanneer ze zijn vogeltje eindelijk eens ging reanimeren.
Hij dus. Zeus, Picasso, Robert Mitchum en Hugh Hefner ineen.

April 1995, een lamlendige donderdag die plotsklaps veranderde in een gebeurtenis, een openbaring:
meneer Declerck toonde ons De Paus met de uilen van Francis Bacon. Een afschuwelijk schilderij, maar ik wist meteen dat ik de prachtigste krachtigste machtigste meest bloedstollende afschuwelijkheid ter wereld aan het aanschouwen was en dat ik er nooit genoeg van zou krijgen.
Er werden kreten van wrevel, woede, ergernis, ongemak en spotternij geslaakt.
Meneer Declerck was genadeloos en toonde ons nog werken van Bacon, almaar meer werken, almaar vlugger, almaar verkrampter zijn handen en de vegen en de gezichten van de pausen en de zelfportretten, almaar lelijker.

Thuis verdiepte ik mij in het leven van Francis Bacon, de paardenfokkerij van zijn vader en de ruige stalknechten waar hij als pervers kind niet van weg kon blijven. Maar hij moest weg en zijn vader haatte het fiere vreemde grimmige wellustige flamboyante homoseksuele kind.
Ik heb overigens lang gedacht dat Francis Bacon en ik op dezelfde dag verjaarden (22 januari), maar enkele jaren geleden kwam ik erachter dat het de filosoof, jurist en staatsman Francis Bacon was die ook op 22 januari verjaarde, een afknapper.

Mijn beste vriendin Frauke dweepte ook met Francis Bacon en dus gingen we op een dag met een reisbus naar Parijs voor een grote aan hem gewijde overzichtstentoonstelling in Le Centre Pompidou.
Maar eens in Parijs bleek Frauke vooral geïnteresseerd in de inhalige bedevaart naar een schreeuwerig winkelparadijs waar ze zilveren sneakers en afgeprijsde kleedjes van Kenzo en Margiela hoopte buit te maken. Dus kregen we ruzie en onze wegen splitsten. Met een bang hartje liep ik plots helemaal alleen door Parijs. Ik was een angsthaas toen en ik vreesde dat ik Le Centre Pompidou nooit zou bereiken zonder eerst verkracht te worden door een roedel lijmverslaafde pantomimespelers en van opium verstoken hoefsmeden op de vlucht voor schuldeisers en cipiers en god, woest en onvoorspelbaar en extreem gewelddadig, sadistisch in de eerste plaats. Mannen waar Francis Bacon koortsig naar op zoek ging tijdens zijn leven, bedacht ik me achteraf. Maar ik bereikte Le Centre Pompidou zonder kleerscheuren en de beloning was haast onbeschrijfelijk: de pausen waren huiveringwekkend in het echt, en ik was absoluut betoverd en gehypnotiseerd. Ik wilde sjamanistisch dansen en bulderen en mijn kleren verscheuren en pissen en schijten en kwijlen. Maar ik hield me in, want de mensen rondom mij waren zo beschaafd en zo peinzend en zo gepijnigd en zo in zichzelf gekeerd.

Het was de mooiste en de zwaarste en de hardste en de vreemdste en de donkerste dag van mijn leven. Ik huilde toen ik Le Centre Pompidou moest verlaten. Ik kocht geen kunstkaarten, ik had alle verdraaiingen en kwellingen en woeste lijnen opgeslagen. Frauke stond me berouwvol op te wachten naast de reisbus, haar uitpuilende zakken met designerkleren had ze reeds met enige schaamte in de laadruimte van de bus weggestoken. Ik vergaf haar maar de vriendschap bloedde niet lang na Parijs dood en ze vond een hooghartige Japanse fee die haar obsessie met de kleren van de keizer en met opzichtige schoenen en agressieve obscene ringen en broze drakenjuwelen deelde.

Jaren na die overzichtstentoonstelling in Parijs kwam er een biopic uit over Francis Bacon. Ik was toen 21 en studeerde in Gent, een vertalersopleiding Frans/Russisch. Een opleiding die ik nooit zou afmaken.
De biopic heette Love is the Devil, en ik ging hem bekijken in cinema Sphinx op de Korenmarkt.
Ik ging alleen, ik had geen vrienden omdat ik constant woordenlijsten Russisch uit het hoofd leerde en wanneer ik geen badkamer- en keukenwoorden Russisch instudeerde dronk ik wodka met een half-frivole half-ernstige Irakese taxidermist die te zwak en te loom was om me stevig en ordentelijk te molesteren. Of te lui en te goed, te lief misschien. Ik hield niet van de film en nadien dronk ik somber een bananenmilkshake in een tearoom met mij als enige sukkelachtige gast. Ze wilden sluiten, dat was duidelijk. Maar de biopic kon mijn obsessie met Francis Bacon niet in de kiem smoren, en de film slaagde er gelukkig niet in om een vulgaire doorzichtige vervelende sterveling van Francis Bacon te maken.
Hij bleef mythisch en demonisch en briljant en geniaal. Hij bleef lelijk. Mijn afschuwelijke integere compromisloze radicale perfecte held, antiheld, voorbeeld, icoon.

Over de auteur

Delphine Lecompte