Delphine Lecompte – De pijn van de scheepslossers en van Ghislain en van zijn vrouw, maar vooral mijn pijn
Een ochtendlijke conversatie met de dappere scheepslosser
Nee met de dappere Ghislain over scheepslossers
Maar eerst moeten we spreken over het drankmisbruik van zijn vrouw
Het begon toen ze haar zesjarige voet brak in Rijsel
En als troost mocht nippen van het glas witte wijn van de hoefsmid
Van haar vader, ze is altijd kreupel gebleven
Scheepslossers heetten vroeger pijnders, maar Ghislain beweert
Dat de mensen onder de rokken van de reuzen ook pijnders worden genoemd
In stoeten zijn ze onmisbaar, onzichtbaar als spoken met een laken.
De pijn van Ghislain is haast tastbaar, ik speel gegeneerd met frietvorkjes
Door toeristen gestrooid op de sokkel van een Vlaamse Primitief
De pijn van zijn vrouw is de zijne geworden, mijn handen worden vettig
Het huis is besmet, er liggen flessen in de kruiwagen en in de oven
Er liggen flessen in de wieg voor het kleinkind dat niet meer mag komen
Omdat er een incident was met een strijkijzer
Het woord pijnder heeft niets met pijn te maken (toch wel)
Het woord pijnder zal verdwijnen, misschien zal zelfs het woord scheepslosser verdwijnen
Maar schepen zullen altijd bestaan en vergaan, bestaan en vergaan, bestaan en vergaan.
Wij zijn de pijnders
Wij zijn de exclusieve dragers van ons hoogstpersoonlijk uiterst clichématig verdriet
Ghislain gaat er bruusk vandoor
Omdat ik sprak over mijn grillige poëzie en over mijn grappige hypochondrie?
Mannen zijn kinderen, mannen willen een vrouw die zowel een kruis
Als een fopspeen is, daarna een hoerige zeemeermin en een bijgelovige poetsvrouw
Een wijze kokkin, een wrattige priesteres, tot slot een kalende doch serene moeder
Met een dodelijke spuit en een lange snuit, een aftelrijmpje en een zachte dood (bedankt)
Mannen zijn blijmoedige otters, ik hou van mannen tot ze me verbaal vernederen
Maar meestal staan ze verbaal niet sterk genoeg om me te vernederen.
Ik hou van mannen die nauwelijks kunnen schrijven
Ik raakte eens bevriend met twee Macedonische scheepslossers
Ze waren met drie, maar ik had slechts oog voor de twee kleinste scheepslossers
Ze waren neven en ik kon niet kiezen, hun beroep klonk prachtig
In het Macedonisch, ook hun bloedverwantschap klonk prachtig in het Macedonisch
Uiteindelijk werd het een trio in een treurige motelkamer
Met uitzicht op afgedankte carrouselhazen en bergen afgedankte speelgoedtelefoons
Na de seks hebben we voor de grap God opgebeld, plots verscheen de derde scheepslosser
De afgewezene, hij schoot de twee kleinste scheepslossers dood
God hoorde alles, God vond het prima afgehandeld.
De afgewezen scheepslosser trachtte ook mij te doden
Maar ik was te rap en ik kende De Panne
Ik kon schuilen in het kippenhok van de racistische fietsenmaker
Eerlijk gezegd heb ik hem nooit op racistische uitspraken kunnen betrappen
En gierig was hij ook al niet
Pervers of sinister? Dat zou ik niet durven zeggen
Hij nam me binnen en suste mij
Ik vertelde alles en hij wist dat hij moest zwijgen
En pudding maken zonder rozijnen, de lepel beefde.
Ik laat de frietvorkjes vallen in het water
En ik wens dat ik vandaag een gedicht kan schrijven
Waarin de pijnders het voor het zeggen hebben:
De pijnders, de scheepslossers, de hoefsmeden, de racistische fietsenmakers,
De analfabetische jongenshoeren, de alcoholistische knopenverkoopsters,
En de schuimbekkende bobijnsters, de verschoppelingen met andere woorden
Wij de exclusieve dragers van de weltschmerz waarmee we werden opgezadeld
In de baarmoeder, of reeds vroeger: tijdens de akelige zaadlozing van onze nonchalante verwekker.
Terug thuis lukt het schrijven niet
Ik eet kwaad donkere bittere chocolade
Ik kijk naar de fles whisky die ik kocht om het mezelf moeilijk te maken
Maar ook om te toosten op de lieve eervolle gangsters van de drooglegging
Rare eer, vreemde codes
Ik probeer opnieuw te schrijven, het lukt
Ik ben een held, maar ik ben toch vooral een pijnder.