Gepubliceerd op: maandag 22 februari 2021

EI 258: Lieke Marsman – Het water aan de kade

 

in mijn herinnering ben ik nevel
slijt mijn dagen als een moerasmist
die overal (op halve dichtheid) is

niet een vrouw alleen aan het water
maar de afgemeten kade zelf ben ik
het resultaat van de rotsen en hard

hier altijd al geweest en ieder voorjaar
aan gedacht door mensen mijlenver verwijderd:
weet je nog, jaren geleden, wij aan die kade

niet een vrouw alleen aan het water
maar een hele vriendengroep in de zon
te koud om te zwemmen, dus we zwommen?

 
____
De titel brengt twee elementen bij elkaar, het water en de kade, verbonden door het voorzetsel ‘aan’. De kade is de waterkant, een gemetselde oeverstrook. Eigenlijk is het water er al, als je alleen maar ‘kade’ zegt, omdat de kade al impliceert dat er water is. Door het water toch te noemen, krijgt het de nadruk. Het gaat om het wáter aan de kade. Als je de titel hardop uitspreekt, hoor je het onregelmatige klotsen, door de assonantie van de ‘a’, eerst voorafgegaan door één lettergreep (‘Het’), vervolgens door twee lettergrepen (‘aan de’). In de titel is er alleen het water aan de kade, verder nog niemand.

In de eerste strofe is er een ‘ik’ die teruggaat in een ‘herinnering’. De herinnering is niet meer scherp, want de ik is ‘nevel’, een vluchtige vorm van water, en de ik slijt haar ‘dagen als een moerasmist’. In de moerasmist echoot de nevel, maar er komt een betekenis bij en wel die van het moeras, waarin je kunt wegzakken. In ‘slijt mijn dagen’ klinkt verveling door en eentonigheid, wat misschien past bij herinneringen, die al voorbij zijn. Mist is misschien nog wat dichter dan nevel en blijkens de derde versregel ‘op halve dichtheid’: er valt nog wel een klein beetje te zien. Mooi is de associatie met ‘dichten’, alsof de situatie ook een beetje op het gedicht betrekking heeft: het is nog wat onzeker, onduidelijk waar het heen gaat, er is nog maar een klein stukje van een gedicht, of misschien lukt het dichten ook maar half.

In de tweede strofe komt het water erbij en ook de kade, maar er is meer. Waar in de titel alleen nog maar de kade en het water waren, wordt nu ook ‘een vrouw’ genoemd. De introductie is echter ontkennend: ‘niet een vrouw alleen aan het water’. Met die regel kun je veel kanten op. Je ziet, hoe dan ook, het beeld voor je van een vrouw alleen aan het water, ook al staat er juist ‘niet’. Door haar te noemen, is ze er. Het ‘niet’ kan op verschillende manieren worden geduid. Het kan bijvoorbeeld op het hele stuk erachter betrekking hebben: het is níet ‘een vrouw alleen aan het water’. Het kan ook betekenen dat het niet een ‘vrouw’ is. Ook ‘een vrouw alleen’ kan met ‘niet’ verbonden worden, waardoor benadrukt wordt dat ze niet ‘alleen’ is. Het tegenstellende verband met de volgende regel zou uitsluitsel kunnen bieden: ‘maar de afgemeten kade zelf ben ik’. Dat ‘ben ik’ kun je dus ook nog achter de eerste regel denken: de ik is niet een vrouw alleen aan het water, maar de afgemeten kade zelf. Hier vindt een bijzondere verschuiving plaats van een vrouw alleen aan het water in een vrouw die zichzelf ziet als de afgemeten kade. Door dit beeld te gebruiken voor een mens krijgt ‘afgemeten’ er nieuwe betekenissen bij, zoals ‘kortaf’, ‘stijfjes’, maar ook nog steeds ‘precies afgepast’ en ‘strak’. Dat de ik zichzelf ziet als een afgemeten kade, kan ook betekenen dat zij zichzelf ervaart op de rand van iets: van een nieuwe fase, van een herinnering, van het leven? De volgende regel benadrukt het harde van de kade: de ik als afgemeten kade is ‘het resultaat van de rotsen en hard’. Dat suggereert dat er tijd verstreken is waarin ze gehard is.

Het ‘hier altijd al geweest en ieder voorjaar’ van de derde strofe geeft een nieuwe dimensie aan het beeld van een vrouw aan de kade. Is de vrouw hier altijd al geweest, of verwijst dit alleen naar de plek? Waar de plek eerst alleen de vrouw toebehoorde, blijkt het in de volgende regel ineens een plek waar door ‘mensen’ aan gedacht wordt, mensen die ‘mijlenver verwijderd’ zijn. De plek bestaat in de herinnering van deze mensen, zo blijkt uit ‘weet je nog, jaren geleden, wij aan die kade’. Kennelijk wordt daar ieder voorjaar aan gedacht, waarschijnlijk omdat het moment dat herinnerd wordt, zich ook in het voorjaar bevond.

In de laatste strofe wordt de vierde regel herhaald ‘niet een vrouw alleen aan het water’ en dan valt alles ook ineens op z’n plek. Inderdaad, ze was toen niet alleen, maar met ‘een hele vriendengroep in de zon’. Het eenzame, afgemeten beeld stroomt ineens vol met gezelligheid. De toevoeging ‘te koud om te zwemmen, dus we zwommen’ geeft het samenzijn met de vrienden ook iets baldadigs. In het voorjaar is het water inderdaad vaak nog te koud. Wie durft het eerst? Het is ook een mooie gedachte dat er meer mensen zijn die zich dit samenzijn herinneren, waardoor het ‘zich herinneren’ op zichzelf ook een samenzijn wordt.

Zo aan het einde, in die vrolijke herinnering, is er toch iets wat schrijnt, en dat is de eenzaamheid van de ik die doorklinkt vanuit het begin van het gedicht. De ik als afgemeten kade, de ik als nevel en moerasmist. Op de rand van de herinnering staat ze alleen. Juist door de herhaling van de ontkennende regel ‘niet een vrouw alleen aan het water’ voel je het verlangen naar toen. De laatste regel, die bravoure laat zien, botst tegen het beeld van de ik als afgemeten kade: precies tot daar en niet verder. Waar is de durf gebleven van toen: niet op de kade te blijven, maar in het water te springen, juist omdat het te koud is om te zwemmen?

 

 

in mijn mand
Lieke Marsman
Uitgeverij Pluim
ISBN 9789083095356

 

 

 

 

 

Over de auteur

Dietske Geerlings

- schrijft behalve poëzie, verhalen en romans ook essays over het werk van andere auteurs. Daarnaast is zij docent Nederlands op een middelbare school in Zutphen.