Delphine Lecompte – Baden
Het was een plechtig indrukwekkend langgerekt ritueel: mijn grootmoeder bleef naast de badkuip staan omdat ze bang was dat de kwaadaardige boiler in een afschuwwekkend zeemonster zou veranderen of giftige gassen zou verspreiden. Mijn grootmoeder was ernstig: geen huidplooi werd over het oog gezien, de zeep was bruin, het washandje ruw. De duikboot en de boerderijdieren moesten verweesd op de rand van de badkuip blijven staan. Mezelf afdrogen moest ik zonder hulp van haar doen, dan keek mijn grootmoeder gepijnigd uit het raam. Had ze heimwee naar Zaragoza, waar ze eens op vakantie was geweest als jonge twintiger en waar ze had gedanst met een charmante elegante plagerige salamiverkoper die niet naar salami had geroken maar naar tijm en naar de fretten van zijn jongste doofstomme broertje? Mijn grootvader mocht de badkamer niet in. Incest lag, volgens mijn grootmoeder, altijd op de loer.
Tijdens de weekends kwam mijn moeder op bezoek en de baden met haar waren veel prettiger. Meestal kroop ze ook in bad en dan waren we bevriende dolfijnen, of Jona en de walvis. Ik mocht staren naar haar immense borsten en naar de vogelspin tussen haar benen. Ze zei dat ik later dezelfde attributen zou krijgen, maar dat is niet uitgekomen. Het afdrogen nam veel tijd in beslag. Mijn moeder tilde me op, plaatste me op de toiletbril, en deed alsof ik de Heilige Maagd was en zij me vereerde. ‘Jij bent goed en ik ben kwaad,’ zong ze spottend. Dat was mijn minst favoriete onderdeel van ons badkamerritueel.
Het knippen van de nagels was opnieuw geestig, omdat het kriebelde en gevaarlijk was. Soms kwam er bloed aan te pas. Eigenlijk verlangde ik naar het bloedvergieten, want dan stak mijn moeder de bloedende teen in haar grote warme mond en mijn hart begon dan te kloppen in mijn schaamstreek. Mijn grootmoeder had gelijk: incest lag altijd op de loer.
Tot slot pakte mijn moeder zalf, watten en mercurochroom, en ze schilderde een rood badpak op mijn bovenlijf, en met de zalf legde ze een dikke laag primitieve okapi’s en joviale wasberen op mijn benen. Ik had eczeem en ze wilde een spelletje maken van het vernederende huidregime.
Toen ik acht was mocht ik eindelijk zelfstandig baden, zalig! Ik haalde mijn schade in en bleef uren spelen in het water met de duikboot en de boerderijdieren, maar er zaten ook een gorilla, een kangoeroe en een walrus tussen. Alle dieren waren nobel en slim, maar de spookbemanning van de duikboot was kwaadaardig, leugenachtig, inhalig, gewiekst en hypocriet. Het geestigst vond ik het baden overdag met de luiken open, dan zag ik de duinen en werd ik loom en melancholisch. Ik zag ook de villa van de vereenzaamde gravin die mijn sokken stopte, die me hotelcake gaf, die me liet nippen van haar sherryglas, en die me Jevgeni Onegin voorlas. Slechts een keer viel ik in slaap, ik droomde dat de boiler in brand vloog en een zwerm spreeuwen uitspuwde en dat de spreeuwen mij verscheurden. De leider smulde van mijn lever. Ik lag verlamd en vastgebonden in het bad, met stigmata en een doornkroon: een kruising tussen Jezus en Prometheus. Of was ik slechts een tweederangs Houdini?
In de zomervakantie ging ik soms een paar weken logeren bij mijn moeder in haar kleine appartement in de Mageleinstraat in Gent. We dronken Schweppes en aten nougat. In de woonkamer lagen kleurrijke Oosterse tapijten en ik was de enige die mocht zitten op de ottoman. Mijn moeder hield van Matisse en Kandinsky, maar ook van rare conceptuele installaties met huiveringwekkende vogelmensen, oogbollen, waspoederdozen, en hamers. Er was altijd muziek, wrede folkliedjes over lammeren naar de slachtbank, over bloedmooie arrogante meisjes die kanker kregen tot grote vreugde van de doffere voorheen genegeerde wichten, en over verzetshelden die triomfantelijk werden geëxecuteerd op een marktplein. Maar ook ruige frivole libertijnse rockliedjes over seks, heroïne, gokken en de duivel.
De badkamer was krap maar gezellig. Geen raam. Terwijl ik baadde ging mijn moeder boodschappen doen voor de oude hulpeloze buurvrouw die vroeger hoedenmaakster was geweest. De oude buurvrouw had een vorstelijke rode kater die de plak zwaaide en die niet begreep dat de insulinespuit voor zijn eigen goed was. Ik baadde nu rapper, omdat ik de enige was die de kat te pakken kon krijgen en een spuit kon geven. Achteraf kreeg ik dan een paar postzegels met paradijselijke vogels of een vogelbekdier erop.
Mijn moeder was gehecht aan de oude buurvrouw. Tegen haar eigen moeder deed ze altijd koel, pinnig en bitsig, maar met de ex-hoedenmaakster was ze een en al humor en warmte en gedienstigheid. Vreemd nederig, haast kruiperig en slaafs.
Het baden verloor zijn aantrekkingskracht. Ik ontdekte jongens en douchen. Er kwam vaart in mijn leven. Traagheid en rituelen moesten wijken voor tempo, smerigheid, lust en pijpen. Baden was geriatrisch, of voor stervende rocksterren.
Ondertussen is het baden godzijdank teruggekeerd: twee keer per week neem ik een bad in het grote huis van de oude kruisboogschutter. Wanneer ik vraag of ik een bad mag nemen zucht hij telkens heel diep en klaagt hij een poosje over de waterverspilling en over ‘weken in je eigen vuiligheid’, maar uiteindelijk laat hij het toe. En ook al is hij een hitsige vieze corrupte geilaard met weinig scrupules toch begrijpt en eerbiedigt zelfs hij de heiligheid en de sereniteit van het baden.
De deur moet niet op slot en ik word weer zuiver.