Gepubliceerd op: donderdag 14 januari 2021

Delphine Lecompte – Tweede busreis naar Parijs

 

Mijn eerste busreis naar Parijs was een paradijselijk carnavelesk avontuur geweest, maar mijn tweede busreis naar Parijs was een beproeving. Het was opnieuw een busreis met mijn moeder en haar collega’s. Ze was geliefd en gevreesd. Ze kon genadeloos trefzeker mensen imiteren, maar ze imiteerde slechts de machtigen en de parvenu’s; degenen die het verdienden.

Ik was ouder ondertussen, een geniepige en onbevallige puber. Ik wilde bloemen leggen op het graf van Jim Morrison, mijn moeder wilde Berberse tapijten zien. Een eetstoornis had ik nog niet. De vol-au-vent in het benzinestation net over de grens was dan ook het hoogtepunt. Parijs was nog ver maar toch werden er al sneeuwbollen met een Eiffeltoren erin verkocht. Mijn moeder vond de sneeuwbollen kitscherig, maar de nieuwe vriendin van mijn vader verzamelde sneeuwbollen en dus kocht ik er stiekem een voor haar.

De nieuwe vriendin van mijn vader was een roodharige fee, Axelle genaamd. Ze ontfermde zich over ontslagen koeienslachters en melancholische baggeraars met schulden en huidaandoeningen. Zo verdiende ze haar brood. Ze ontfermde zich ook over mijn vader, maar dat deed ze omdat ze hield van zijn zigeunerachtige verschijning en van zijn onschuldige jongensachtige ijdelheid, en omdat mijn vader haar had wijsgemaakt dat hij een geniale liedjesschrijver was. Vrouwen vallen op mannen die liedjes uit hun mouw kunnen schudden.
Axelle was jong en ze had een dwergpoedel met vuile ooghoeken. De dwergpoedel dacht dat haar dure beha’s trekspeeltjes waren. Ik hield van die poedel, maar mijn vader had overduidelijk een hekel aan het beest. Toch behandelde hij de poedel nooit wreed.

Toen doemde de ontnuchterende periferie van Parijs op. Parijs, wat was je lelijk geworden in korte tijd!
Eerst bezochten mijn moeder en ik het Louvre. De Mona Lisa was een bittere teleurstelling voor iedereen. Een Japanse ex-worstelaar wilde haar te lijf gaan met terpentijn en een kachelpook, en ik moedigde hem aan. Hij werd overmeesterd en ik probeerde tijdens de commotie de ogen van de Mona Lisa uit te houwen met mijn oestermes. Ik werd ook overmeesterd, maar zachter en met meer sussende woorden.
Mijn moeder zei: ‘Met jou val ik overal in schande!’

We aten zwijgend obscene uitpuilende eclairs in een somptueus park vol nette mensen op witte gietijzeren stoelen, precies vlindervangers en oogartsen in een sanatorium in de negentiende eeuw.
Dit was de twintigste, we bereikten het graf van Jim Morrison. Ik had narcissen bij me, maar de punkers en misfits op het graf schrikten me af. Mijn moeder lachte me uit en legde toen zelf het boeket op het graf. Ik droop af, kwaad en verontwaardigd dat het graf van mijn favoriete sjamaan was geschonden door lallende dronkaards, zielloze drugverslaafden, en valse profeten. Niet veel later zou ik ook tot een van die drie categorieën behoren, misschien zelfs tot twee.

Maar er was ook kunst; gewild lelijke, verwrongen, verminkte, hypocriete, afschuwelijke, schimmige, gewelddadige, ambigue figuren van de grootse duivelse feestvierder en magiër Francis Bacon.
Zijn werken hebben me nooit meer losgelaten: ik kreeg eindelijk de bevestiging dat kunst walgelijk en wanstaltig mocht zijn. ‘La beauté sera convulsive ou ne sera pas.’ Oef! Wat een opluchting, een thuiskomst.
Mijn moeder hield ook van Bacon, maar omdat ik een vervelende dwarse recalcitrante puber was eiste ik dat ze Bacon opgaf en aan mij overleverde. Ze deed alsof ze akkoord ging en viel in zwijm bij de steriele oogverblindende veel te bevallige zwembadrituelen van David Hockney.

In de museumwinkel vroeg een ernstige Assyrische man of ik met hem wilde trouwen. Zijn Frans was mooier dan het Frans van Rémi de holocaustoverlevende die ik in de Provence had leren kennen.
Ik vroeg raad aan mijn moeder. Mijn moeder jaagde de ernstige Assyrische man weg met een opgerolde fluwelen gilet. Ik zei: ‘Je begaat een fout,’ en ze sloeg mij.
De dag was om zeep. We holden naar de bus. We waren te laat. Op de terugweg las ik de gedichten van Rimbaud, ik was te jong en te oud voor hem.

De Nemesis van mijn moeder fluisterde pesterig in mijn oor: ‘Ik heb een dochter met een wipneusje, o wat is ze sierlijk en mysterieus. Ze speelt hobo en temt merries alsof het niets is. Ze is een wonderschoon enigma en een vroegrijp orakel. Een formidabele buikspreker uit Valletta dingt naar haar hand, maar ze heeft zelf gekozen voor een briljante uroloog uit Montevideo.’
Ik wist dat ze loog maar ik huilde niettemin.

De sneeuwbol voor Axelle bereikte België zonder barsten, maar toen ik de flat van mijn vader bereikte heette zijn nieuwe vriendin Conny. Een feeks zonder poedel, en gespeend van enige naastenliefde.

Over de auteur

Delphine Lecompte