Delphine Lecompte – Mes en haar
De kapper was de vijand. Hij had zijn zaak naast de winkel waar ze messen verkochten. Ik was verzot op messen, ik hunkerde naar een mes. De messen van mijn grootmoeder waren ofwel te bot ofwel te aanstellerig. Botermessen en feestmessen met een krullerig lemmet en een ornamentaal heft met pastorale taferelen. Belachelijk, misselijkmakend kneuterig. De messen van grootmoeder hadden allemaal een functie: een mes om oesters te openen, een mes om hazen te villen, een mes om brood te snijden, een mes om een communielam te onthoofden, een mes om een forel te fileren, …
De functie was nooit romantisch, nooit avontuurlijk, nooit heroïsch, nooit moordzuchtig.
Wanneer mijn moeder me kwam bezoeken bij mijn grootouders in De Panne dan liet ze altijd haar haren onder handen nemen. Ze hield van de kapper. Ze hield niet van messen. Ik wachtte buiten op haar, ik zag haar onderhandelen met de kapper. Hij wilde altijd te veel haar wegknippen. Het was een vorm van sadisme.
Op een dag in augustus toen ik buiten op mijn moeder wachtte werd ik gestoken door een bij. Het deed geen pijn maar het schokte mij. Mijn moeder was in slaap gevallen in de kappersstoel en dus rende ik de messenwinkel binnen. De oude messenslijper gaf me koekjes en melk, en onderwees me over zijn messen. Ik keek begerig naar een rood zakmes, de messenslijper zei dat het mes verraderlijk was en zomaar kon dichtklappen, en dan zou ik al mijn vingers kwijt zijn. Hij gaf me een stomme jojo. Ik wilde geen jojo en ik stal vliegensvlug een knipmes dat onder de toonbank tussen koorden en batterijen lag.
Ik verliet de winkel vals glimlachend en hooghartig.
De bijensteek op mijn arm was ondertussen rood geworden en opgezwollen, en mijn moeder was nog steeds aan het slapen. Met het knipmes verwijderde ik de angel, maar ik raakte een slagader en het werd een bloedbad. Ik herinner me vaag dat mijn moeder met zilverpapier op haar hoofd paniekerig met een laken zwaaide en dat de racistische fietsenmaker me trachtte te genezen met een blauw washandje en bruine zalf.
De ambulance kwam en de ambulanciers klonken me vast aan de brancard en duwden een doorzichtig masker op mijn tronie. Om me af te leiden van de medische folterpraktijken en het afschuwwekkende steriele materiaal vertelden ze onbehouwen doch goedbedoelde grappen over draken, kastelen, windmolens, en kangoeroes.
Toen ik wakker werd droeg ik een stug boetehemd en kreeg ik onder mijn voeten van mijn grootvader omdat ik een knipmes had gestolen van de oude messenslijper met wie hij soms op fazantenjacht ging. Hij had het mes al teruggebracht, maar hij beloofde me een nieuw mes.
Terug in het huis van mijn grootouders kreeg ik een klein deerniswekkend zakmesje met een vernederende vrouwelijke nagelvijl en een stompe plastieken tandenstoker waar je geen turnleraar mee kon doden. Ik wilde de turnleraar doden omdat zijn hobby’s in mijn ogen sinister waren: zwarte tulpen kweken en taxidermie bedrijven. Bovendien had hij juffrouw Marijke van me afgepakt.
Uiteindelijk moest ook ik naar de kapper. Ik was zeven en ik had een weerborstel waar ik trots op was. De kapper haatte mijn haren ogenblikkelijk. Hij onderhandelde niet over de lengte, alles moest weg. Maar op mijn weerborstel kreeg hij geen vat, die bleef opspringen als een duiveltje. Als fopkauwgom, als een stokstaartje, als de penis van Fredo de boxerhond wanneer ik te wild met hem speelde. Ik zag eruit als een jongen. Dat kwam me goed uit; niemand werd kwaad op me wanneer ik brandjes stichtte, in bomen klom, en op het hoofd van de onderpastoor piste. Ik had het mijn meest roekeloze, meest gemene neef Simon zien doen, maar zijn straal was krachtiger en gerichter.
Ik hunkerde nog steeds naar een gevaarlijk episch mes. Een zwaard vond ik ook mooi, maar moeilijker om te verbergen. En eerlijk gezegd vond ik Ciske de Rat aantrekkelijker dan Koning Arthur. Het mes was het lied van boefjes en de straat, het zwaard was me te symbolisch en te pretentieus.
Op een dag vond ik een ideaal mes in een lade bij zotte tante Katrien van Veurne. Ze was net eclairs gaan halen bij de bakkerij om de hoek. Het was een jachtmes met een verweerde lederen schede. Het was weggemoffeld onder een bundel duistere satanische papieren. Ik stak het mes in mijn boekentas en zotte tante Katrien keerde terug met de eclairs. Ze nam me op schoot. Ik zat daar met grote tegenzin en ik at eclairs met grote tegenzin. Ik zag zotte tante Katrien graag, maar ik wilde zo rap mogelijk het mes gebruiken.
Net na zonsondergang werd ik eindelijk vrijgelaten. Ik rende naar de duinen en ging op zoek naar mijn eerste slachtoffer: een Bijbelse struik. Ik maakte de struik met de grond gelijk. Daarna maakte ik sneden in een konijnenval en in een gedumpte slede. Algauw werd ik toch weer overvallen door nutteloosheid en verveling.