Gepubliceerd op: maandag 14 december 2020

EI 250: Bernke Klein Zandvoort – de ander

 

er is een nacht in de nacht en als ik daarin wakker word
vraag ik me af waar ik woon als mijn ogen me niets komen brengen
vind mezelf alleen in het opflitsen van een accu
ergens achter in de kamer en in mijn hartslag
van jaren terug

in een bed naast de spoorlijn waar treinen overdag
elk kwartier een stilte raasden door onze gesprekken

daar waren we op gestemd

toch werd in die stilte elke keer de ander als een ander zichtbaar

bang dat ik de ander niet meer naar mijn moeder zou kunnen vertalen
poetste ik het raadsel weg door scherp te stellen op de gordijnen
en te wachten

seconden                                     duurden                                    jaren

tot ik vorige week twee mensen in mijn kamer vroeg
om naar elkaar te blijven kijken
en een touwtje om hun wijsvinger bond
die ze moesten bewegen als ze de ander niet meer herkenden

er in het gezicht een dier loskomt

dat een gezicht zó verlaten wordt
dat je overblijft met je eigen kijken

 

____
Vanuit het niets tuimelt de lezer ‘een nacht’ in. Er is vooralsnog geen titel, geen hoofdletter als markering van het begin van de zin, en dus ga je al lezend op zoek naar aanknopingspunten bij elk nieuw woord dat zich aandient. Dat is precies hoe een mens middenin een nacht wakker kan worden in het duister. Er is geen houvast, geen referentiepunt, omdat alles donker is. Je weet niet waar en wanneer je bent en heel langzaam ga je op zoek naar grip. Eerst tuimel je nog van een nacht in ‘de nacht’. Door het gebrek aan houvast wordt elk woord betekenisvol, zo ook de lidwoorden: eerst het onbepaalde lidwoord ‘een’, dan het bepaalde ‘de’, die exact de nachtelijke ervaring weergeven, want eerst is er ‘een nacht’, onbepaald (waar, wanneer?). Vervolgens is er ‘de nacht’, die al iets meer bepaald is dan het onbepaalde duister waarin de ik wakker is geworden. Dan komt: ‘en als ik daarin wakker word’. De volgorde is hier betekenisvol: eerst is er ‘een nacht’, dan is er ‘de nacht’ en daarna is er pas ‘ik’ die wakker wordt, het besef dat er een ‘ik’ is. Dat is alvast een aanknopingspunt.

Daarna komt de vraag ‘waar ik woon als mijn ogen mij niets komen brengen’. Het is mooi dat er geen leestekens zijn, omdat je daardoor als lezer ook in het duister tast. Na de nacht en het eigen bewustzijn, is het volgende aanknopingspunt het ‘opflitsen van een accu/ergens achter in mijn kamer’. Zo kan dat gaan, dat je middenin de nacht rondkijkt en ineens het kleine, knipperende lampje ziet van een accu die wordt opgeladen. Dat lichtje kan een geruststelling zijn, omdat je pas dan je plek in de ruimte kunt bepalen.

Omdat de zin hier nog doorloopt, komt er een betekenis bij, die op zichzelf ook nog eens dubbelzinnig is door de grammaticale constructie: de ‘ik’ vindt zichzelf niet alleen in het opflitsen van een accu, maar ook ‘in mijn hartslag/ van jaren terug’. Je kunt het echter ook lezen als ‘de accu ergens achter in de kamer en in mijn hartslag van jaren terug’, alsof de accu niet alleen ‘in de kamer’ ligt, maar ook ‘in mijn hartslag van jaren terug’, waardoor het hart – net als de accu essentieel voor het genereren van beweging en energie – en de accu even lijken samen te vallen. De eerste lezing ligt wellicht meer voor de hand. Het opflitsen van de accu is immers een referentiepunt in de donkere ruimte, en de hartslag die de ‘ik’ voelt, doet denken aan een hartslag van vroeger, waardoor nu ook een referentiepunt in de tijd is gevonden.

Dat houvast in de tijd neemt in de volgende strofe nog vastere vormen aan: ‘in een bed naast de spoorlijn waar treinen overdag/ elk kwartier een stilte raasden door onze gesprekken’. Kennelijk heeft de ‘ik’ ooit (in een huis) naast een spoorlijn geslapen. Een prachtige paradox is dat de treinen ‘een stilte raasden’. Door hun lawaai zorgen zij voor onderbrekingen in ‘onze gesprekken’. Het is bijzonder dat deze stilte, ondanks dat geraas van de trein, door de ‘ik’ is opgemerkt. Aan de andere kant is het ook logisch, omdat het lawaai bijzonder storend is in gesprekken. Omdat er staat ‘daar waren we op gestemd’, zie je dat het geraas zo vanzelfsprekend is geworden, dat de onderbrekingen van de gesprekken uiteindelijk meer opvallen dan het geraas.

Uit de volgende strofe, bestaande uit slechts één versregel, blijkt dat de onderbrekingen voor vervreemding zorgen: ‘toch werd in die stilte elke keer de ander als een ander zichtbaar’. Ook hier wordt weer subtiel van lidwoord gewisseld: ‘de ander’ wordt als ‘een ander’ zichtbaar. De ander is al iemand buiten jezelf, maar die is nog bepaald. Als die ander ineens ‘een ander’ wordt, verdwijnt het houvast opnieuw en verschijnt de angst: ‘bang dat ik de ander niet meer naar mijn moeder zou kunnen vertalen/poetste ik het raadsel weg door scherp te stellen op de gordijnen/en te wachten’. Hoe treffend is hier de essentie van het verschil tussen een mens en een voorwerp (in dit geval de gordijnen) opgemerkt. De mens kan in een plotseling stilgevallen gesprek ineens een vreemde worden, naar wie je moet raden, als je elkaar te lang aankijkt. Op de gordijnen kun je gerust scherpstellen, zonder zo vervreemd te raken. Hoe wonderlijk dat hier de gordijnen meer houvast bieden dan de moeder.

de ander

Dat het wachten in enkele seconden jaren duurde, wordt extra benadrukt doordat ‘jaren’ zelfs op de andere bladzijde is gedrukt en daar als enige woord de bladzijde vult (op de paginanummering na). Zo zitten er ook jaren tussen dat moment van vervreemding bij de moeder en het moment van ‘vorige week’, waarin de ‘ik’ ‘twee mensen in mijn kamer vroeg/om naar elkaar te blijven kijken/en een touwtje om hun wijsvinger bond/die ze moesten bewegen als ze de ander niet meer herkenden’. Er wordt beschreven hoe de herinnering werkt: de vervreemding in de nacht roept een nacht op naast de spoorlijn, die het moment oproept dat het gesprek stilvalt met de moeder, dat op zijn beurt het experiment van vorige week oproept, waarbij de ik iets vergelijkbaars in scène zet, waardoor vervreemding wordt opgeroepen. Ondertussen is de ‘ik’ vanuit het verleden steeds dichter bij het nu gekomen.

Waarom bond de ‘ik’ ‘een touwtje om hun wijsvinger’? Verbond het touwtje de twee mensen met elkaar, of hadden beiden een eigen touwtje om de wijsvinger? In het eerste geval zou dat betekenen dat ondanks de vervreemding die zal toeslaan, de twee toch nog door het touwtje met elkaar verbonden blijven, wat wel een mooi, haast armoedig beeld is van hoe de ene mens met de andere verbonden is. In het tweede geval werpt het touwtje het beeld op van “veldwerk”, de titel van de bundel, waarbij, zoals op de omslag allemaal kleine vondsten, draadjes, stukjes glas, een gehavend plastic zakje, een grassprietje, zijn verzameld, die gelabeld (touwtje aan een kaartje?) en genummerd zullen worden, net zoals in de bijzondere inhoudsopgave van deze bundel, waarbij alle titels van de gedichten kriskras over twee bladzijden verspreid zijn, maar wel gekoppeld aan het paginanummer, en tenslotte aan de paginanummers onderaan op de bladzijde die als volgt zijn genoteerd: ’24 – de ander >’, waardoor de indruk wordt gewekt dat het gedicht ook een van de “vondsten” is, die met nummer en titel gelabeld zijn.

Wat gebeurt er als je ‘de ander’ heel lang aankijkt? Uiteindelijk kan het gezicht gaan vervormen, onder invloed van de ongemakkelijkheid en wellicht angst die het elkaar aankijken oproept, of onder invloed van het vaak uitblijven van het “knipperen” met de ogen? In het gedicht komt eerst een witregel, die het wachten versterkt en dan volgt halverwege de volgende witregel pas: ‘er in het gezicht een dier loskomt’, dat nu wat losstaat van de rest van de tekst. Het gezicht lijkt niet meer op het gezicht van de ander door de vervorming, krijgt kennelijk zelfs iets dierlijks. Na een nieuwe witregel volgen de twee slotregels: ‘dat een gezicht zó verlaten wordt/dat je overblijft met je eigen kijken’. Dat is precies wat er gebeurt tijdens het kijken: je raakt zo vervreemd van elkaar dat het lijkt alsof de ander uit het (ge)zicht is verdwenen en de kijker eenzaam overblijft, teruggeworpen op zichzelf, alleen achtergebleven in het kijken. Daarmee is de cirkel haast rond: beginnend bij de val in een nacht, waarbij de ‘ik’ wacht tot er een herkenbaar beeld in de ogen binnenkomt waarin houvast gezocht kan worden, belandt de ‘ik’ en misschien ook zelfs de lezer, via enkele beelden en herinneringen, uiteindelijk in de vervreemding die het kijken naar de ander kan opleveren. Links onderin staat het paginanummer gedrukt, met iets wat toch wel sterk op een (verdwaalde) titel lijkt: ‘de ander’. Een indrukwekkend stukje “veldwerk”.

 

 

Veldwerk
Bernke Klein Zandvoort
Uitgeverij Querido
ISBN 9789021415413

 

 

 

 

Over de auteur

Dietske Geerlings

- schrijft behalve poëzie, verhalen en romans ook essays over het werk van andere auteurs. Daarnaast is zij docent Nederlands op een middelbare school in Zutphen.