Gepubliceerd op: vrijdag 11 december 2020

EI 249: Nachoem Wijnberg – Vreemd

 

Een Jood is wie,
als hij zoiets vreemd doet als bidden
(dat is wat iemand zo snel mogelijk opzegt,
zodat hij al kan praten
als de anderen nog bezig zijn),
naar een vreemde bidt,
die als een vreemdeling is in de storm
en in rechtvaardigheid en in medelijden,
zegt de Jood,
en zoals ik hoop dat ik een vreemdeling zal blijven
in het midden van mijn eigen vreemdheid (in de betekenis
dat het anders is,
misschien enkel dat het langer duurt
dan ik verwachtte) en als iemand zegt dat dat om iets vragen is
zal ik hem niet tegenspreken,
want dat zou ondankbaar zijn van een vreemdeling.

Ik zeg: vreemdheid heeft mij in bezit genomen,
ik heb vreemde gedachten,
de enige die ik nog heb.

 
____
Normaal is de taal gericht op de werkelijkheid en is zij transparant, maar in poëtisch taalgebruik wordt deze referentiële functie van de taal geproblematiseerd en is de taal soms ondoorzichtig en dan gaat alle aandacht naar haar zelf uit. De taal in dit gedicht (en alle andere in de bundel) is eenvoudig. Er zijn geen woeste metaforen of vreemde (sic!) woorden. De zinsbouw is niet ingewikkeld. Toch doet het geheel ‘vreemd’ aan.

De titel is kort en krachtig, maar kan van alles betekenen: “anders dan je verwacht” (een vreemde geschiedenis, raar, zonderling, eigenaardig) en “niet bekend of niet uit je land” (een vreemde taal, onbekend).
Het woord komt in allerlei variaties vele malen voor in het gedicht. Het kan hier betrekking hebben op het joodse geloof of het Joodse volk, maar ook op een eigenschap of kwaliteit van het lyrische ik. (De dichter is opgegroeid in een Joodse gemeenschap, maar is overigens Nederlander en atheïst.)

De eerste zin is tegelijk de eerste strofe. De eerste versregel laat de lezer even stoppen: de ik doet een uitspraak over wie een Jood is. Er staat niet: “Een Jood is iemand die”. Wat is het effect van ‘wie’? “Een sterke man is wie macht heeft”; is anders dan “Een sterke man is iemand die macht heeft”.
De regel met ‘wie’ is persoonlijker.
Niet de ‘ik’ doet die uitspraak, dat doet ‘de Jood’. De Jood in het algemeen of een Jood die door de ik geciteerd wordt?

De zin loopt door: ‘als hij zoiets vreemd doet als bidden’. De Jood noemt/ vindt ‘bidden’ vreemd. Dat is opmerkelijk. Misschien is de Jood ook de ‘ik’ als Jood en dan is het niet verbazingwekkend voor een atheïst. Waarom zou je bidden voor een god die niet bestaat? En wat wil je met je bidden bereiken? Wil je iets vragen? Om gezondheid bij voorbeeld. Waarom zou die god die niet zonder gebed geven? Zou hij zich laten beïnvloeden door het gebed? Zou hij zelfs een kankergezwel wegnemen, tegen de natuurlijke orde? Zou hij, zoals in de bijbel wordt verteld een dode tot leven wekken?
Het bidden wordt in de parenthese op een bijna kinderlijke manier becommentarieerd. Daar is duidelijk de dichter aan het woord. Zo kan een kind snel snel een gebed zeggen, terwijl zijn handen al bijna in het eten zijn. Hier gaat het om al gewoon te praten terwijl de anderen nog bidden. Er wordt duidelijk de voorkeur gegeven aan gewoon praten.
De zin loopt verder met ‘naar een vreemde bidt’: ‘Een Jood is wie (…) naar een vreemde bidt.’ Er staat niet: “tot een vreemde bidt”. Het gekozen voorzetsel maakt het bidden vreemd. Maar wie of wat is ‘een vreemde’? Een vreemde God? Iemand die niet tot zijn groep behoort? De ik misschien? De dichter werkt het verder uit: ‘die als een vreemdeling is in de storm / en in rechtvaardigheid en in medelijden’. De opsomming is vreemd omdat parallel worden genoemd een weerstoestand en twee deugden. De storm kan ook een gemoedsgesteldheid zijn. Onwillekeurig denkt deze lezer hier aan de barmhartige Samaritaan.

‘Een Jood’ uit de eerste regel wordt door ‘de Jood’ gedefinieerd als ‘wie …’ etc.
De ik heeft zich zelf geciteerd als Jood. Nu gaat de ik verder: ‘en zoals (…) zal ik hem (de geciteerde Jood, RE) niet tegenspreken’. Waarom niet? ‘dat zou ondankbaar zijn van een vreemdeling’. De ik noemt zichzelf een vreemdeling. Hij is vreemd temidden van de orthodoxe joden en hij hoopt dat te blijven. Hij is wellicht ook vreemd als persoon; misschien ook als dichter: ‘in het midden van mijn eigen vreemdheid’. Hij werkt dat verder uit: ‘in de betekenis / dat het anders is’. Er staat ‘het’ en niet ‘dat ik anders ben (dan anderen, die rustig blijven bidden); ‘het’ is anders. Het leven is anders of alles is anders. ‘Misschien enkel dat het langer duurt / dan ik verwachtte’. Duurt het leven langer? Duurt het vreemdeling zijn langer dan ik verwachtte?
De ik zal de Jood die zegt dat een Jood is wie ‘naar een vreemde bidt, / die als een vreemdeling is in de storm / en in rechtvaardigheid en in medelijden’ niet tegenspreken. Waarom niet? Omdat dat ondankbaar zou zijn van een vreemdeling, zoals hij, die toch is opgegroeid in de joodse gemeenschap.

Dan volgt een afsluitende strofe. De ik alludeert op een tekst van Wilhelm Müller, op muziek gezet door Franz Schubert: “Fremd bin ich eingezogen / Fremd zieh’ ich wieder aus”. De ik zegt vreemde gedachten te hebben en besluit met ‘de enige die ik nog heb’.

Het gedicht is een zoektocht naar wat de ik denkt en wat dat betekent. Hij is een vrijwillige banneling: hij is vreemd in een vreemde wereld.

 

 

Joodse gedichten
Nachoem Wijnberg
Uitgeverij Pluim
ISBN 9789083054230

 

 

 

 

Over de auteur

- Dichter, prozaïst,criticus, interviewer.