Gepubliceerd op: donderdag 5 november 2020

Delphine Lecompte – Ik vrees dat ik katholiek ben

 

Wanneer ik een katholieke kerk betreed dan raak ik steeds in vervoering.
Het is kinderachtig en sentimenteel. Het is visueel, primitief, zinnelijk. Ik laaf me aan de kaarsen, aan de glasramen, aan de obscene kandelaars, aan de exuberante gewaden, aan de weeë hocus pocus. Bethlehem tussen kitsch en kerstgeuren. Ik kijk mijn ogen uit. Ik snuif, ik ruik, ik nies, ik verlies mijn kritische geest, ik word duizelig, ik raak bedwelmd.

Mijn geloof is dus primitief, anti-intellectueel; een geloof in extase en beelden.
Bovendien associeer ik katholieke misdiensten met café- en kermisbezoek. Dat klinkt duivels, maar het is betrekkelijk onschuldig; mijn opvoeders in De Panne waren een ijzige agnost en een vurige katholiek.
Mijn rechtlijnige grootmoeder was de slimme sluwe hautaine agnost. En mijn blunderende grootvader was de driftige inconsequente speelse gulle geile katholiek.
Hij nam me mee naar de prachtige liturgische misdiensten, en achteraf gingen we naar een exotisch genaamd café: Santos Palace. Het was magisch. De uitbaters van Santos Palace waren een koppel formidabele bloedmooie overspel plegende paardrijders en avonturiers. De vrouw was blond en beheerst en extreem stijlvol als je haar niet goed kende, maar na twee sherryflessen sloot ze de deuren voor de toeristen, maakte ze haar opgestoken haren los, spuide ze scatologische grappen, en deed ze goocheltrucs met koffiebonen en papieren parasolletjes. Nu ja goocheltrucs; de parasolletjes werden opgeplooid door haar vagina en de koffiebonen werden afgevuurd vanuit haar décolleté. Het was plezant en scabreus.
Guy, de man, was aardser en aardiger. Hij had zijn eigen zonnebank en was altijd overdreven bruin. Hij kwam van een rijke familie en werkte zelden. Hij gebruikte zijn café (zijn paleis) om te flirten met de minderjarige kelners en met de spichtige kinderen van naargeestige bontmagnaten en schimmige schepenen.
Guy was dom en vrolijk en onbevreesd. Ik was verzot op Guy. Hij nam me mee naar de keuken en leerde me steaks en artisjokken eten. Zijn steaks waren bloederig, en met zijn bloederige lippen gaf hij me kussen op mijn slaap en achter mijn oren. Ik wilde alleen zijn met Guy in die keuken, maar er kwam altijd een ravissante Bretoense brunette binnen om me te pesten. Een pleegdochter die de immense afwas deed.

Terug naar de kerk. Ik hield van het knielen en het prevelen in koor: ‘Heer, ik ben niet waardig… Maar spreek en ik zal gezond worden.’ Ik hield van de eucharistie. De beste priesters waren de priesters die de hostie rechtstreeks op de tong legden. Ik hield van de liederen, vooral van de liederen die over Maria gingen. Mijn heidense moeder kwam mij in de schoolvakanties bezoeken in De Panne. We hadden onze rituelen; elke avond stak ze me in bad en na de schrobbeurt wikkelde ze me in een grote handdoek hoofd en al, en dan plaatste ze me op de toiletbril. Ze maakte een Maria van mij en zong spottend: ‘Oh Maria die daar staat, gij zijt goed en ik ben kwaad.’ Daarna nam ze mercurochroom en kreeg ik een rode huid als Tsjiwan, het door mij aanbeden Apachekind.

Ik was verscheurd. Vader, moeder. Grootmoeder, grootvader. De zee, de grootstad. Maar vooral: sjamanisme versus katholicisme; de onschuldige naakte spirituele wilden versus de geraffineerde gesofisticeerde perverse klerikalen. Enerzijds wilde ik zwarte magie, woeste paarden, oorlogskleuren, en een verentooi. Anderzijds wilde ik religieuze hysterie, visioenen, verering, wierook, triptieken, en een altaar. Als puber vond ik een artificiële macabere mengvorm in de zalige diabolische rockmuziek van The Doors en Black Sabbath. En nu?

En nu ben ik nog steeds verscheurd. Betreed ik een kerk dan ervaar ik nog steeds een intense blijdschap; herkenning, troost, catharsis, jubelende pijn, euforische luciditeit, onverdunde extase, glashelder soelaas. Maar tegelijkertijd wil ik me verzetten; wil ik me intellectueel wapenen tegen die iconografische verblinding, de zondvloed van korzelige ambigue martelaren en dubieuze sentimentele heiligen, de pracht en praal verzameld op de kap van de goedgelovige bietenboeren, de schuchtere zadelmakers, en de panische garnaalvissers. En de liefde voor de mystieke wegglippende ongrijpbare Indianenstammen uit mijn kinderboeken en stripverhalen wil ik evenmin opgeven.

Gelukkig moet ik noch het sjamanisme noch het katholicisme opgeven. En godzijdank heb ik nooit enige opwelling gevoeld om me te bekeren tot de hatelijke lafhartigheid en de bloedeloze rationaliteit van het agnosticisme. Hoe vreselijk moet het niet zijn om niets of niemand te kunnen vereren; om jezelf niet te willen of niet te kunnen verliezen in zotte dronken duizelingwekkende schuimbekkende stuiptrekkende koortsige zielsverheffende devotie.

 

Over de auteur

Delphine Lecompte