Gepubliceerd op: zondag 8 november 2020

Delphine Lecompte – God is ook maar een psychotische Aboriginal

 

Ik zit op het parkeerterrein van de Moldavische struisvogelkwekerij
Op deze plek laat ik mezelf elke woensdag toe om goddeloos te zijn
Een eenvoudige kinderlijke goddeloosheid die de vorm aanneemt
Van masturbatie met een stethoscoop die enkel werd gebruikt
Bij veulens, fretten, en de anemische doch briljante kinderen van de blasfemische
Horlogemaker van de Blinde Ezelstraat, uiteraard ontkent hij het vaderschap.

Een psychotische Aboriginal staat een beetje verder plakjes lunchworst te draperen
Over een marmeren verkrachting van Persephone, over een gesluikstorte biljarttafel,
En over het adembenemend vunzige badpak van de Monegaskische bordeelhoudster
Die mijn vader een bochel gaf toen hij klaagde over de luide racistische oraties van haar papegaaien
Ze waren zo geboren, die papegaaien, beweerde ze
Een jaar later zag ik mijn vader toevallig slaapwandelen op het dak
Van de naargeestige schommelstoelfabriek, hij droeg geen hemd
Zijn bochel was een kamelenkop en de kamelenkop zei: ‘Aai mij.’
Dat deed ik, ik werd gebeten, en sindsdien slaapwandel ik ook (het is heerlijk).

De psychotische Aboriginal zingt: ‘Klein klein godje, wat doe je in mijn grot?
Je slacht er alle minzame paardengokkers af, je maakt het veel te grof!
Mamaatje die zal een hersenlobotomie uitvoeren, papaatje die zal je voet verbrijzelen
Met een bronzen jan-van-gent die wordt gewurgd door een poedelnaakte baggeraar.
Klein klein godje, laat alle minzame paardengokkers staan.’
‘Mooi,’ zeg ik waarderend.

Ik lik de pols van de psychotische Aboriginal
Die smaakt zoals verwacht: naar de paarse toilettassen van vereenzaamde gravinnen,
Naar de afgebladderde zadels van carrouselkonijnen,
Naar de gemummificeerde boktorren van de sentimentele ijscoman,
Naar de zieke moerascipres waaronder ik twintig minuten na een mislukte tandextractie
Mijn ziel verkocht aan een duivelse ketellapper met een tandkwartel in zijn borstzak,
En naar het Balinese masker waarmee ik een schriele bietenboer de stuipen op het lijf joeg
Tot hij mij herkende aan de moedervlek op mijn linkerscheen en mij aanbood
Om zijn vogelverschrikker te worden, maar bieten worden niet belaagd door vogels.

Ik zeg tegen de psychotische Aboriginal: ‘Je mag gerust weten dat ik elke dag
Meer dan vierduizend keer aan zelfmoord denk, en ik heb een methode:
Eerst zou ik op zoek gaan naar een fiere berg stront van een niet al te snuggere
Sint Bernardshond, dan zou ik een gapende wonde in mijn buik maken met het oestermes
Dat in De Panne verkeerdelijk werd gebruikt om mijn communielam te onthoofden,
Daarna zou ik de stront in de wonde pramen, duwen, kloppen, strijken, plamuren.
En tot slot zou ik de wonde afdekken met een tijdschrift van de lokale karpersvereniging
En dan maar wachten op: calor, dolor, rubor, tumor.’

De psychotische Aboriginal knikt instemmend en begint opnieuw te zingen:
‘Altijd is aartsengel Gabriël ziek. Midden in de week maar ’s zondags niet.
’s Zondags gaat hij naar illegale hanengevechten met zijn kardinaalshoed
Vol goesting in minderjarige fagottisten en analfabetische jongenshoeren.
Altijd is aartsengel Gabriël ziek. Midden in de week maar ’s zondags met zijn broek
Vol zilveren wikkels van chocoladen komodovaranen niet. Nee ’s zondags niet.’

De hypochondrische goudsmid betreedt het parkeerterrein van de Moldavische
Struisvogelkwekerij, Hij zegt: ‘Wat een jolijt, ik zou jaloers kunnen zijn.’
Ik zeg: ‘You say jolijt, I say morbiditeit.’
Dan ren ik weg, dagen ren ik
Ik zie het kasteel van mijn moeder, in de tuin van het kasteel speelt ze
Topless badminton met de bedeesde zeepzieder die aan het verliezen is met bitsige lippen
De tepels van mijn moeder lijken op stroeve, hortende otterspionnen.

Ik benader mijn moeder zoals je een angstige bijgelovige neushoornjager zou benaderen
Maar ze is open en bruisend en flegmatiek
Ze zegt: ‘Je wilt weer een fortuin en deze keer krijg je ook een fortuin!’
Ze geeft me een fortuin, een fortuin is niets als je de methode van je zelfmoord kent
Ik eet een wafel op de dijk en geef mijn fortuin weg aan de dochter van de vuurtorenwachter
Ze heeft een hazenlip en daarom kan ze me niet bedanken; mismaakte mensen hebben geleerd
Om zich niet uit te putten in holle frasen en vluchtige hoffelijkheden.

Ze betaalt een Finse huurmoordenaar om de vuurtorenwachter
En zijn broer, een kleurloze en sadistische onderwaterlasser, uit te schakelen
Ze zal dan alleen zijn in de vuurtoren, zoals Rapunzel of Andromeda
Ze zal sonnetten schrijven over vulkanen, suikerspinkramen, en wurgslangen.
Wie zal haar tegenhouden? Wie zal het weten?

Ik keer terug naar mijn huis en bekijk mijn borsten in de spiegel
Ik breng ze naar mijn mond, maar ik kan mezelf niet voeden
Ik zing dan maar: ‘Ik zag twee beulen met Joodse steltlopers heulen.
Oh dat was een wonder. Het was een wonder boven wonder dat die beulen
Heulen konden. Hi hi hi, ha ha ha, ik stond erbij en ik keek ernaar.’

 

Over de auteur

Delphine Lecompte