Gepubliceerd op: donderdag 19 november 2020

Delphine Lecompte – Bloed, bloed, bloed

 

Mijn eerste bloed zag ik op de religieuze werken in het Groeningemuseum: het oordeel van Cambyses, de onthoofding van Johannes de doper, Jezus gebukt onder hoon en kruis en doornkroon. Het was een uitje met mijn moeder en dit was het hoogtepunt van onze dag in Brugge.
Ik was vijf en het bloed liet me niet meer los.

Terug in De Panne bij mijn grootouders week ik niet meer van de zijde van mijn grootvader wanneer hij van de jacht kwam met hazen en patrijzen, maar die waren meestal uitgebloed. De schrammen op de speelplaats telden niet; ik wilde bloed zien gutsen, stromen, spuiten. Ik wilde dikke rivieren en sproeiende fonteinen. Donker, licht, zoet, plakkerig, stralend, schoon, zacht, dubbelzinnig, wreed, plechtig, perfect.

Op een dag las mijn grootmoeder het sprookje Blauwbaard voor. Een revelatie. Ik was verrukt door het bloed dat aan de sleutel kleefde en ik ervaarde een zeker leedvermaak met de jonge vrouw die wanhopig de sleutel trachtte schoon te krijgen. Het bracht me op een idee. In De Panne zat er een sleutel op elke kamer en elke kast, en er waren veel kamers en kasten. Ik verzamelde de sleutels en zocht een teil. Ik vroeg aan mijn grootvader om eens een levende haas mee te brengen en te slachten in die teil. Dat deed hij en achteraf mocht ik de sleutels in het bloed onderdompelen, maar ik haatte de consistentie van het bloed en de indringende weeïge geur deed me kokhalzen. Was dit het bloed waar ik zo mee gedweept had?

Ik had eventjes genoeg van bloed, maar toen ik de moedermoord in Ciske de rat aanschouwde werd ik opnieuw verliefd. Ik bekeek de film minstens twintig keer tot mijn moeder op bezoek kwam en een ban uitsprak op de film, ze noemde de film plat en sentimenteel. Ze gaf me Witness en Angel Heart als troost, en ik hield vooral van Witness; van de gruwelijke moord per ongeluk gezien door een aandoenlijk Amish jongetje in een toilethokje. Mijn liefde voor bloed was opnieuw aangezwengeld, maar films waren niet genoeg.

Met cassettedoosjes begon ik te experimenteren op mezelf; ik maakte krassen in mijn benen. Ik moest met mijn vingers hard op mijn vlees duwen om volwaardige bloeddruppels te zien te krijgen. Dat schoot niet op, dus stal ik de tapijtschaar van mijn grootmoeder en sneed ik dieper. Fijn.
Op een dag werd ik betrapt door mijn nonkel Samuel en het was gedaan met de pret; de tapijtschaar werd in beslag genomen en de volwassenen hielden me vol afschuw in de gaten. Een bloedeloze periode volgde. Ik leerde lezen en schrijven, en ik vergat tijdelijk de extase die enkel bloed mij kon schenken.

Maar het bloed kwam terug: ik was tien en woonde in Gent. Het was donderdag en met de klas keerden we van onze wekelijkse zwemles in het Van Eyckzwembad terug naar het verloederde schoolgebouw. In een brede straat met veel antiekwinkels en twee kleine concurrerende parkietenkwekerijen stond een vrouw in het midden van het voetpad met overgesneden polsen. Meester Willy riep met overslaande stem dat we de straat moesten oversteken. Een man rende op de vrouw af met witte repen doek. Het bloed nam op het voetpad de vorm van grote Romeinse muntstukken aan. Ik hoorde een ambulance in de verte, ik keek nog eens achter me; de vrouw zat nu bleek op een drempel. Haar armen stevig ingepakt, het bloed was verdwenen. Plots was ze geen heilige verschijning meer, ze was slechts een zwak hysterisch wicht die het niet kon verkroppen dat haar vriendje ervandoor was gegaan met een razend knappe alchemistische trompettist.
Na dit voorval heb ik maanden naar mijn polsen gestaard, overtuigd dat ze zouden splijten en bloed spuiten als ik lang genoeg keek.

Dan brak de puberteit aan en bloed werd vies en gênant: menstruatie en nog geen man op het oog die me kon bezwangeren. Ik haatte de maandelijkse vloed met heidense stolsels. Ik wilde me afzonderen in een menstruatiehut, maar dat lieten noch mijn moeder noch de maatschappij toe. Na een tijdje wende ik aan de maandelijkse smerigheid en begon ik opnieuw te experimenteren met zelfverminking.
Deze keer pakte ik het grondiger aan; ik kocht scalpels in een apotheek op de Vrijdagmarkt, en ik sneed in het dunne blauwige aderrijke vlees van mijn onderarmen. Het liep niet altijd goed af; mijn stiefvader moest me af en toe naar de spoedgevallendienst voeren. Daar werden mijn wonden gehecht en kreeg ik botte moralistische fantasieloze donderpreken van de dokters en verpleegkundigen die het druk hadden met herseninfarcten en auto-ongelukken.

Uiteindelijk werd er een psychologe ingeschakeld. Maar ik wilde niet met haar praten omdat ik haar grote bijenkorfkapsel haatte, en omdat ik wist dat ze me verkeerd zou begrijpen en een verklaring zou zoeken. Een verklaring voor mijn obsessie met bloed. En het zou natuurlijk een voor de hand liggende, macabere, seksuele verklaring zijn.
Maar het was geen seks. Bloed was zuivering en zuiverheid. Bloed was heilig en huiveringwekkend.
Ik vierde de esthetiek van het bloed, met gepaste vreugde en gepast ontzag. Meer moet je er niet achter zoeken.

 

Over de auteur

Delphine Lecompte