Gepubliceerd op: maandag 26 oktober 2020

EI 240: Erwin Mortier – Gravis Nox

(Bij de kruisafneming van Rogier van der Weyden)

 

Voor Berlinde De Bruyckere

Wat anders is een Mens, Rogier, dan asem
in een zak van huid, een schors van taal
die zich de wereld

aanpraat in membranen?

Haalt dat vod van een Lijf maar
van de mast af.

Moeder valt synchroon
met haar gewaden flauw.

Straks gaat haar Brood de oven in,

Twee nachten zal het Vlees
daar rijzen,
door Geest en gist gekneed.

– bloed wordt inkt op folianten.
Transsubstantiaties. Longen slibben dicht

van etter en syllaben.

Arteria pulmonalis.

Vader wringt zijn Zoon leeg,
toont grimassen in lakens.

Profundissime collocatus.

 

____

Het gedicht verwijst naar een schilderij van de laatmiddeleeuwse schilder Rogier van der Weyden. Voor een beter verstaan van ‘Gravis Nox’, een niet eenvoudig te doorgronden gedicht van de Vlaamse dichter-schrijver Erwin Mortier, is niet overbodig eerst iets te vertellen over het tafereel dat op het schilderij wordt afgebeeld.

Kruisafneming Rogier van der Weyden

Kruisafneming
Rogier van der Weyden

Op het retabel hierboven zien we hoe Nikodemus en Jozef van Arimathea het zielloze lichaam van Jezus van het kruis afnemen. Maria, in blauw gehuld, valt in onmacht en geheel rechts staat handenwringend van opgekropt verdriet Maria Magdalena. Naast een eeuwige schoonheidswaarde en een toen doorleefde en nu nog steeds aangrijpende thematiek schittert dit paneel door de menselijke emoties die op het gelaat van de personages zijn af te lezen.

Opvallend is dat Jezus en Maria beiden vanuit een zelfde perspectief zijn geschilderd. In de vierde strofe zegt de dichter daarover: ‘Moeder valt synchroon / met haar gewaden flauw’.
Bedoelt de dichter dat de kruisafneming en het in zwijm vallen van Maria gelijktijdig plaatsvinden? Of accentueert hij dat Maria ‘met haar gewaden’ flauw valt? Qua zinsbouw en lettend op de accentuering van de langgerekte assonantie van de a-klinker lijkt die laatste veronderstelling verdedigbaar. In dat geval is het niet Maria maar zijn het ’haar gewaden’ die worden benadrukt. Dat zet de duiding van het gedicht op scherp.

De Latijnse titel ‘Gravis Nox’ is meer dan zijn letterlijke vertaling “Ernstige Nacht”. Het bijvoeglijk naamwoord roept – juist in samenhang met nacht – allerlei associaties op. Deze nacht is bijzonder, veelbetekenend, plechtig en zwanger van iets groots. Van iets, wat de mensheid staat te wachten. Immers, nadat Jezus na Zijn kruisdood van het kruis is afgenomen, zal Hij in de vroege ochtend van de derde nacht – op Paasmorgen – miraculeus uit de dood opstaan: “resurrexit tertia die, secundum Scripturas”, zingt het Credo. Een nacht die zwanger is van geloof, hoop en liefde. Wat stelt het gedicht daar tegenover?

De dichter richt zich in zijn ‘Gravis Nox’ amicaal en suggestief tot de schilder met de bewering dat het menselijk lichaam niet meer is dan een zak die tot leven komt door een luchtstroom, een ‘asem’, wat verwijst naar Gods adem in Genesis. Een merkwaardige constructie die we kunnen typeren als een ‘collocatus’, een niet-alledaagse taalkundige term waarmee het gedicht eindigt en waarop we in de volgende alinea nader ingaan. Wel duiden we de term nu al vanuit een biomedisch perspectief. Collocatus in biomedisch opzicht refereert aan het gegeven dat de mens zichzelf voor de gek houdt en denkt de wereld en de voorwaarde tot leven naar zijn hand te zetten. In dit gedicht wordt een mens geschetst die ‘zich aanpraat’ de wereld ‘in membranen’ te denken. Celmembranen vormen een onmisbare voorwaarde tot leven en groei. Net zoals ‘de asem’ in de ‘zak van huid’. In feite herhaalt de dichter zijn vragende bewering in v1 en v2 middels een parafrase.

In de derde strofe valt het afwijkende taalgebruik nog meer op. De dichter opent met een imperatief en genitiefvergelijking ‘Haalt! dat vod van een Lijf’. Het lichaam hangt er – uitgeput en murw geslagen – bij als een vod en dan ook nog eens genageld aan een ‘mast’, een metafoor voor kruis. De dichter hanteert hier en verderop een geenszins eerbiedige woordkeus.
In dit fragment is opnieuw sprake van een collocatus maar dan vanuit een taalkundig perspectief. Het betreft woordgroepconstructies of vormen van beeldspraak die statistisch gezien heel weinig voorkomen. Hiertoe rekenen we eveneens ‘een schors van taal’, een bijstelling bij ‘dat vod van een Lijf’ en de allitererende woordverbinding in v12 ‘door Geest en gist gekneed’. De constructies lijken vervreemding op te wekken. Een afstand creëren van iets, wat ooit als schoon en waar werd ervaren?

Opvallend zijn de substantieven die sprongsgewijs in het gedicht een hoofdletter krijgen: ‘Mens, Lijf, Brood, Vlees, Geest en Zoon’. Daartoe horen ook ‘Moeder en Vader’. Deze woorden refereren aan een christelijk lexicon. Zij kunnen – met een beetje goede wil – beschouwd worden als elementen (staties) van de lijdensweg van Jezus, die begint tijdens het Laatste Avondmaal en eindigt met de Verrijzenis uit de doden. Het hierboven afgebeelde altaarstuk is de voorlaatste statie van die kruisweg.
We herkennen ook de Drie-eenheid van Vader, Zoon en Heilige Geest in voornoemde opsomming.

Behalve dit geloofsmysterie is er de expliciete verwijzing in v14 naar een nog groter mysterie: ’Transsubstantiaties’. Dit theologische begrip betekent dat brood en wijn tijdens de eucharistie veranderen in Lichaam en Bloed van Christus. Mortier is goed ingevoerd in de katholieke geloofsleer.
Het begrip ‘Transsubstantiaties’ staat geïsoleerd in versregel 14 en wekt daarmee de indruk uit de lucht te vallen. Dat lijkt maar zo. Allereerst valt het gebruik van de meervoudsvorm op. Mortier weet natuurlijk heel goed dat er maar één transsubstantiatie is. We kunnen met dit begrip ook een relatie leggen met het meesterstuk van Van der Weyden. Mortier keert met deze heilige transformatie terug naar een belangrijke gebeurtenis die aan de kruisweg voorafgaat: het Laatste Avondmaal. Hierin zou Jezus de “Instellingswoorden” hebben gebezigd die vanaf de derde eeuw na Christus in de katholieke kerk dagelijks in het Eucharistisch Gebed worden uitgesproken.

De lezer zal gemerkt hebben dat de dichter daaraan een eigen invulling geeft:
‘Straks gaat haar Brood de oven in, // Twee nachten zal het Vlees / daar rijzen, / door Geest en gist gekneed. // – bloed wordt inkt op folianten.’
‘Brood’ en ‘Vlees’ zijn metaforen voor het Lichaam van Christus. Ze zijn niet gespeend van spot. De ‘folianten’ zijn te interpreteren als dikke op folio gedrukte boekwerken waardoor er een link is naar de Bijbel. Is het bloed dat door Zijn offerdood is vergoten de inkt waarmee het Nieuwe Testament is geschreven? Of moeten we deze zinsnede anders verstaan? Als het bloed dat juist dóór en ná Zijn kruisdood is vergoten? In dat geval is er sprake van een ernstig verwijt.

Eerder kwam het begrip ‘collocatus’ vanuit een biomedisch en taalkundig perspectief aan de orde. Het heeft ook een gerechtelijk-psychiatrische invalshoek. Het betekent een gedwongen opname. De dichter verwijst in dat geval naar een heel ander domein: de wereld van mensen die geestelijk ernstig in de war zijn. Collocatie is een gedwongen opname die op drie pijlers berust: 1) De geestesziekte brengt de veiligheid van de patiënt ernstig in gevaar. 2) Er is een ernstige bedreiging voor andermans leven en 3) er is geen enkele andere geschikte behandeling dan opname in een psychiatrische instelling: profundissime collocatus! De vraag is of de dichter deze groep van mensen ook echt voor ogen heeft?

Mortier heeft affiniteit met of ervaring in de medische wereld. Zo rept hij van ’arteria pulmonalis’. Geen alledaags jargon voor een leek. Het verwijst naar de longslagader.
Deze medische term staat er als een ellips. Bedoelt de dichter hier atherosclerose of aderverkalking? Wellicht dat priesters door te veel vet eten en wijn drinken (alcoholverslaving) aderverkalking krijgen zodat de longvaten dichtslibben? Of wordt het bloed door transsubstantiatie etter? En ‘slibben’ daarom de ‘longen’ dicht met ‘etter’? Het blijft gissen.

In de voorlaatste strofe wordt de lezer geen positief beeld voorgeschoteld van de Vader – Zoonrelatie. De Vader ‘wringt zijn Zoon leeg’. Hierbij maakt de dichter gebruik van een impliciete Bijbelse verwijzing. Een tafereel dat verwijst naar Veronica die het bezwete en bebloede gelaat van Jezus met een doek dept. Op die doek zou op wonderbaarlijke wijze het gelaat van Christus zijn ingeprent. Mortier maakt daarvan ‘grimassen in lakens’.

In het gedicht gaat het niet alleen om tegenstellingen als vroeger en nu, lichaam en geest, eerbied en spot, schoon en lelijk. Er is ook een voelbare spanning tussen aards en hemels en er is sprake van ridiculisering van wezenlijke elementen van de Mis. Tot slot is er een latent conflict voelbaar tussen wetenschap en geloof en tussen rede en drogreden. Kortom, een complex en grillig gedicht waarvan de lezer zelf kan bepalen aan welke kant de dichter staat.

 

 

Precieuze mechanieken
Erwin Mortier
Uitgeverij De Bezige Bij
ISBN 9789403103518

 

 

 

 

 

Over de auteur

- rondde - na zijn onderwijzers- en lerarenopleiding Duits - zijn doctoraal studie Nederlandse taal- en letterkunde & Mediëvistiek af in Utrecht. Hij was onder meer onderwijzer, hoofd der school en leraar Nederlands aan een vwo-opleiding. Daarna was hij als afgestudeerd econoom langere tijd verbonden aan de Hogeschool voor Economische Studies in Amsterdam en de Business University Nyenrode in zowel economische als kwantitatieve vakken. Daarnaast is hij auteur en publicist.