Gepubliceerd op: donderdag 17 september 2020

K&G: Vilt, vet, en nomadische verzinsels: over Joseph Beuys

 

Op een dag had onze kleine nerveuze charismatische biologieleraar geen zin om ons (en zichzelf) te vervelen met celdelingen en chromosomen. Samenzweerderig sprong hij van het verhoog waarop hij stond om les te geven, hij nam een van onze kaduke houten stoelen en kwam kampvuurdicht bij ons zitten.
Hij vertelde ons het verhaal van de jonge kunstenaar/gevechtspiloot Joseph Beuys. Beuys was tijdens de tweede wereldoorlog neergestort in de Krim, en wonderlijke lankmoedige Tataren hadden hem ingesmeerd met dierlijke vetten en hem gewikkeld in vilt om zijn leven te redden.

Op het eind van de les was ik helemaal verrukt; ik snelde naar de bibliotheek en zocht informatie op over Beuys. De Tataren kende ik al op mijn duimpje (mijn grootvader had altijd beweerd dat hij Tataars bloed had, en dus was ik opgegroeid met hun sprookjes, zegswijzen, en rituelen). Toen ik er later achter kwam dat zowel mijn grootvader als Beuys het niet zo nauw hadden genomen met de waarheid omtrent hun oorsprong en hun ontwaken besloot ik het wijs om de waarheid een toontje lager te laten zingen en mee te gaan in hun gelukzalige geestdriftige mythevorming.

Ik nam mijn toenmalige beste vriendin Frauke mee op sleeptouw en samen bezochten we alle Europese musea waar installaties en tekeningen van Joseph Beuys te bezichtigen waren. Maar ik werd pas helemaal gek en uitzinnig toen ik beelden zag van de performance I Like America and America Likes Me. Beuys had zich drie dagen lang in een galerie in New York laten opsluiten met een wilde coyote. Hij had enkel een vilten deken, een triangel, en handschoenen bij zich. Hij zou nooit meer te weten komen, nooit meer te zien krijgen van Amerika dan deze logeerpartij in een galerie in New York met een wilde coyote. Op het eind van de driedaagse mocht hij de coyote kort strelen.

Ik was een typische hysterische dwepende puber en dus wilde ik het experiment nadoen. Helaas geraakte ik enkel aan een blokhut in de Ardennen en als coyote kreeg ik de (niet zo) wilde kat van mijn zotte Tante Katrien van Veurne mee. Frauke vergezelde me naar de blokhut. We keken naar horrorfilms en werden bang. Er was een telefoon en we belden een Spaanse collega van mijn moeder op. Ze was een celliste met een huilbaby, en de volgende dag moest ze heel vroeg een vliegtuig naar Bratislava nemen. Carmen (de Spaanse collega) legde de hoorn kordaat neer, de kat ontkwam, de angst ging liggen, we maakten popcorn en speelden met elkaars tepels.

Om middernacht ging ik naar buiten en zag ik een das. Ik riep de kat, ze kwam. We aten met z’n drieën bitterballen en ik sprak over de punker Alex (mijn liefdesobject) wiens hanenkam in de regen in elkaar was gestort. Ik was hem gevolgd en de ineenstorting van zijn hanenkam tussen de sandwichbar en de videotheek van de Maalsesteenweg was schokkend geweest.
Bovendien aanbad hij zijn moeder en dekte hij elke avond de tafel zonder morren, en tot overmaat van ramp was hij beleefd tegen de pedofiele pezewever die ons toornige doornige godsdienstlessen gaf. Was hij wel een echte punker?

Na de blokhut verwaterde mijn vriendschap met Frauke, en ook Beuys verloor zijn luister. De Tataren zouden evenwel altijd machtig, mysterieus, poëtisch, en utopisch blijven. Mijn grootvader stierf en ik kon hem niet meer vragen om de kernen van waarachtigheid uit zijn kleurrijke verzinsels te schiften.
Hij lag opgebaard op een hoge tafel en over zijn onderlichaam lag een bespottelijk kanten laken gedrapeerd met veel frullen en krullen, en een gele urinevlek waar de borderterriër van de begrafenisondernemer zijn poot had opgetild. Mijn dwepen met Beuys had mijn grootvader woedend gemaakt; hij haatte de pretentieuze mythomanie van Beuys, de leugenachtige ascese, de decadente vroomheid, de antireligieuze devotie.
Mijn moeder stond naast me, trok aan het laken, kreeg de slappe lach, herpakte zich en zei: ‘Het laken past niet bij mijn vader deze gulle gastvrije onverzadigbare ultramannelijke sater. Het past niet, Fientje, het past niet.’ Ze huilde en noemde me ‘Fientje’, alsof ze opnieuw twintig was. En ik opnieuw een misnoegde peuter met een vuile bivakmuts, blauwe laarsjes, en een roos waar ik kritisch naar keek.

Nu lachen we met die foto, met het frivole bepiste rouwlaken, met het vilt van Beuys, met de milde kat in de blokhut, de popcorn, het lesbische experiment, het opbellen naar Carmen, de horrorfilms, de Tataren.
Ja, we lachen zelfs met de Tataren.
Bijna iedereen is dood: celliste Carmen, mijn grootvader, de kleine nerveuze charismatische biologieleraar, de milde kat van zotte tante Katrien van Veurne, en de wilde coyote. Joseph Beuys was al dood toen ik voor het eerst van hem hoorde. Hoed, was, vilt, Hitlerjeugd, brandwonden, kampvuur, hinden, imkers, stok, kooi, iconische leerkrachten, uitvaartcentrum, Tataren, autofictie.
Boven mijn bed hing lang zijn foto, geflankeerd door Alex en mijn grootvader.

Frauke is nu ziek en ze moet altijd een helm dragen. Er zit een buisje in haar hersenen en haar wangen zijn bol van de corticosteroïden. Elke dinsdag krijgt ze vers bloed en dat duurt uren. Dan leest ze gedichten van Rilke op haar iPhone. En soms denkt ze aan mijn tepels, maar ik denk veel vaker aan de hare.
Ze woont om de hoek. Ze heeft nog steeds contact met Alex, hij verkoopt badkamers zonder hanenkam. Hij woont nog steeds bij zijn moeder, maar ’s avonds is hij veel te moe om de tafel te dekken.

 

Over de auteur

Delphine Lecompte