Gepubliceerd op: donderdag 10 september 2020

K&G: Madame Hatsj

 

Vanaf ik zestien was mocht ik elke vakantie werken in de handtassenwinkel van Madame Hatsj in De Panne.
Madame Hatsj was een zwaarlijvige Franssprekende Arabische vrouw met lange oorlellen, getekende wenkbrauwen, vier katten, en een papegaai. Die papegaai zei slechts een woord: cuir. Het Franse woord voor leer, al kon je ook denken dat hij ‘cuire’ zei. Het klonk alleszins krachtig en dreigend. Seksueel en kannibalistisch.

Madame Hatsj was een vriendin van mijn grootouders. Mijn grootvader had haar toen hij rechter was vrijgesproken van de moord op haar sadistische man, Omar de lispelende paardengokker.
Er kwamen weinig klanten over de vloer in de winkel van Madame Hatsj, want ze verkocht uitsluitend heel lelijke degelijke oubollige handtassen en schuin tegenover haar was een hippe winkel waar je valiezen, toilettassen, rugzakken, en heupzakjes kon krijgen van Kipling en O’Neill.

De mensen die de winkel betraden kenden Madame Hatsj en kwamen een taartje eten of over Voltaire spreken.
Bars doch intrigerend was de incontinente ex-ballerina met de bijenkorfpruik, zij woonde in hotel Nefertiti op het Sloepenplein. Ze was nog steeds aantrekkelijk en frêle. Frêle op een jeugdige zorgeloze nimfachtige manier. Onvast, sprietig, mythisch.
Ze had een zus die haar tegenpool was: een goedgeluimde pragmatische apotheekster met een regenjas voor mannen en een ruwharige teckel aan haar zijde. De zus was boers en gul; overal waar ze kwam deelde ze zaklampen en dadels uit.
Madame Hatsj propte die dadels in de handtassen die het hoogst stonden uitgestald. Ik durfde niet te vragen waarom.

Ik hield van het jonge leraarskoppel dat vaak in de winkel kwam, al herinner ik me nu vooral de gitzwarte haren van de man en dat hij me te jong vond voor Bataille. Hij bedoelde het niet betuttelend; hij wilde me echt beschermen.

De dochter van Madame Hatsj was beeldschoon, grillig, hebberig, en ontzettend pretentieus. Ze nam zomaar geld uit de kassa en als haar moeder er iets van zei maakte ze een sissend geluid en een wegwerpgebaar. Alle mannen hielden van haar, vooral mijn grootvader.

Bij Madame Hatsj kreeg ik elke middag geld om de straat over te steken en in patisserie Rosseel gebakjes te kopen. Ze was blij als ze me zag eten, ik was als een kind voor haar. Nog een kind dat haar bestal. Ja, ook ik nam soms geld uit de kassa. Na mijn werkdag kocht ik dan rock T-shirts en hippiebroeken van de Pakistaanse mannen die winkeltjes hadden aan de achterkant van de dijk.

Op een dag ging ik op de schoot zitten van de kleinste en wrattigste en aardigste Pakistaanse man. Ik mocht blijven zitten en na een twintigtal minuten deed hij me klaarkomen met zijn duim in een pashokje. Het was mijn eerste orgasme.
Ik bleef terugkomen, maar mijn orgasmes werden niet heviger.
Ik verleidde dan maar een grotere norsere mysterieuzere Pakistaanse man. Hij was helaas gewelddadig en hij verkrachtte mij dagenlang in een kelderwoning tussen omineuze rugkrabbers en synthesizerdozen die gevuld waren met waterpistolen en plastic sheriffsterren, misschien.

Ik keerde terug naar de kleine wrattige aardige Pakistaan. Hij zei: ‘Jij bent raar; jij wil mijn naam niet weten.’
Maar hij nam me terug en bleef me orgasmes geven met zijn duim: troebele, trage, landerige, zalige orgasmes.
Ik moest niets terugdoen; zestien jaar zijn zonder kleren volstond. Hij wilde wel dat ik zijn naam onthield. Nee, hij eiste dat ik zijn naam onthield: Bulu.

Madame Hatsj stierf toen ik 23 was. Ik ging niet naar haar begrafenis. Mijn grootmoeder was kwaad en zei dat ik eelt op mijn ziel had. Ik noemde haar sentimenteel en verkocht haar boeken over Japanse etskunst aan de veelgeplaagde ezeldrijver. Hij aanbad Japan. Hij dacht dat Japan vrij was van ezels en van ezeldrijvervrouwen.

 

Over de auteur

Delphine Lecompte